ECLI:NL:GHSHE:2015:1827

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
HR 200.167.379-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden en onvoldoende inspanning tot werkverwerving

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellante 2] een verzoek ingediend tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank Oost-Brabant, en de appellanten hebben hiertegen hoger beroep aangetekend. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, die in totaal € 39.895,85 bedroegen. De schulden bestonden onder andere uit een schuld aan de Belastingdienst en een schuld aan een advocatenkantoor. De rechtbank concludeerde dat de appellanten sinds 2013 een bijstandsuitkering ontvingen en geen betaalde arbeid verrichtten, zonder dat zij medische redenen konden aanvoeren voor hun arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de appellanten zich onvoldoende hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat zij de belangen van hun schuldeisers niet serieus hadden genomen.

In hoger beroep herhaalde het hof de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende inspanningen hadden geleverd om betaald werk te verkrijgen en dat zij zich niet hadden gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. De appellanten voerden aan dat hun schulden waren ontstaan door de onterechte detentie van [appellant 1], maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.167.379/01
Zaaknummers eerste aanleg : 287234 / FT RK 14-1901 en 287236 / FT RK 14-1902
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1],
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 april 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2], bijgestaan door mr. Kouwenaar, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 maart 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 16 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 39.895,85. Daaronder bevinden zich een schuld aan advocatenkantoor [advocatenkantoor] van € 20.000,00 en een schuld aan de Belastingdienst [vestigingsplaats] afdeling RIC van € 16.615,75. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de verzoekschriften zijn ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant 1] en [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekers ontvangen sinds het jaar 2013 een bijstandsuitkering. Reeds geruime tijd wordt door de verzoekers geen betaalde arbeid verricht. Niet is aannemelijk geworden, blijkens schriftelijke bewijzen, dat verzoekers om medische redenen niet in staat zouden zijn om te werken. Van wezenlijke inspanningen om betaald werk te verkrijgen is onvoldoende gebleken. Verzoekers treft daarom een zeker verwijt voor het onbetaald laten van de schulden. (…)
Verzoekers hebben zich de belangen van hun schuldeisers in het recente verleden onvoldoende aangetrokken en niets is aangedragen waaruit een verandering in deze houding blijkt. Ook ter zitting is onvoldoende gebleken dat verzoekers zich maximaal zullen inspannen om inkomen te verwerven of anderszins zich in te spannen voor hun schuldeisers.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen zeer beperkt in hun arbeidsmogelijkheden te zijn, per saldo zijn zij niet of nauwelijks bemiddelbaar, zo is ook Baanbrekers, de instantie waarvan zij hun WBB-uitkering ontvangen, gebleken. Zij beschikken weliswaar (nog) niet over een professionele rapportage waaruit een en ander kan worden geconcludeerd, maar zullen evenwel trachten om stukken hieromtrent nog tijdig in het geding te brengen. Voorts stelt [appellant 1] dat hij na afloop van zijn onterechte detentie heeft gedaan wat hij kon om de daardoor ontstane financiële schade te beperken, hij heeft immers getracht zijn bedrijf weer op te starten met nieuwe opdrachten en daarnaast heeft hij ook een schadevergoeding gevraagd waarmee hij zijn schuldeisers hoopte te kunnen betalen. [appellant 1] en [appellante 2] achten zich thans dan wel onmachtig om hun schulden te voldoen, zij zijn wel van mening dat zij zich maximaal inspannen om inkomen te verwerven of zich anderszins in te spannen voor hun schuldeisers. Gelet op hun leeftijd en beperkte mogelijkheden hebben zij naar hun eigen mening evenwel weinig kans om inkomsten uit arbeid te verwerven, maar dat kan op zichzelf niet het betreffende bestreden oordeel van de rechtbank met zich meebrengen. Tot slot stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat voldoende aannemelijk is dat hun schulden zijn ontstaan ten gevolge van de onterechte voorlopige hechtenis welke [appellant 1] in 2012 heeft moeten ondergaan. De situatie is thans echter onder controle zodat er geen nieuwe schulden zullen ontstaan, waarbij zij tevens van mening zijn dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, te weten de ernstige problemen waarin appellanten verzeild zijn geraakt ten gevolge van de onterechte voorlopige hechtenis van [appellant 1].
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan te hebben getracht om nog voor de zitting in hoger beroep een rapportage dan wel verklaring van de Sociale Dienst te verkrijgen waaruit de, vanwege de huidige sociaal economische situatie op de arbeidsmarkt in combinatie met hun eigen sociaal culturele achtergrond, beperkte arbeidsbemiddelbaarheid van beiden zou kunnen worden afgeleid, maar dat dit helaas niet is gelukt. Voorts heeft [appellant 1] verklaard dat hij de door hem ten gevolge van zijn onterechte detentie ontvangen schadevergoeding hoofdzakelijk heeft aangewend voor het aflossen van leenschulden aan zijn schoonmoeder en dat hij, onder andere doch niet uitsluitend, de schuld aan de Belastingdienst derhalve welbewust onbetaald heeft gelaten. [appellante 2] stelt dat de schuld aan gerechtsdeurwaarderskantoor [gerechtsdeurwaarderskantoor], schuld nummer 4 op de verklaring ex artikel 285 Fw, hoewel het in haar ogen een onterechte schuld zou betreffen inmiddels geheel is voldaan. Het betreffende betalingsbewijs heeft zij naar eigen zeggen ingeleverd bij de GKB en is thans niet meer in haar bezit. Tot slot heeft [appellant 1] verklaard dat zijn onterechte detentie ten grondslag heeft gelegen aan de beëindiging van zijn bedrijf en de huidige financiële problematiek van hem en [appellante 2]. Doordat [appellant 1] gedetineerd zat, was hij niet in staat een omvangrijke opdracht welke hij had aangenomen zelf te voltooien. De door hem ingehuurde derden hebben de opdracht naar zeggen van [appellant 1] vervolgens zo slecht afgewikkeld dat de opdrachtgever besloten heeft om niet voor de geleverde diensten te betalen. Hierdoor liep [appellant 1] niet alleen inkomsten mis. Nu hij de door hem ingehuurde derden wel had betaald was er feitelijk zelfs sprake van een financiële strop welke hij niet meer te boven is kunnen komen zodat hij zich genoodzaakt zag zijn eenmanszaak, welke hij sinds 2008 had gedreven en welke de belangrijkste inkomstenbron voor hem en [appellante 2] vormde, medio 2012 te beëindigen, met alle nadelige financiële gevolgen van dien.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Schuld nummer 1 op de verklaring ex artikel 285 Fw ziet op een preferente vordering van de Belastingdienst [vestigingsplaats] afdeling RIC ten bedrage van € 16.615,75. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant 1] en [appellante 2], behoudens een door de Belastingdienst verstrekt schuldenoverzicht d.d. 21 mei 2014, verzuimen de aard en ontstaansgeschiedenis van hun belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen is het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest. Nu [appellant 1] bovendien bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat hij deze belastingschuld, op het moment dat hij over de financiële middelen beschikte om deze schuld (gedeeltelijk) te voldoen, ten faveure van het aflossen van een leenschuld aan zijn schoonmoeder bewust onbetaald heeft gelaten, is het hof van oordeel dat [appellant 1] en [appellante 2] niet alleen ten aanzien van het ontstaan maar ook ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld niet te goeder trouw zijn geweest.
3.6.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld in de verklaring ex art. 285 Fw eveneens ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.4.
Vast staat voorts dat [appellant 1] en [appellante 2] sinds 2013 een bijstandsuitkering ontvangen en door hen al geruime tijd geen betaalde arbeid wordt verricht. Dat [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat zij op de huidige arbeidsmarkt slechts beperkt bemiddelbaar zijn neemt niet weg dat het nadrukkelijk op hun weg lag en ligt zich in te spannen om desondanks betaald werk te verkrijgen, hetgeen evenwel niet is geschied. Daarnaast is, nu [appellant 1] en [appellante 2] hieromtrent geen enkele medische verklaring of rapportage hebben overgelegd, niet aannemelijk geworden dat zij vanwege medische redenen deels dan wel volledig arbeidsongeschikt moeten worden geacht. Hen treft ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden dan ook een zeker verwijt. [appellant 1] en [appellante 2] hebben zich de belangen van hun schuldeisers onvoldoende aangetrokken en er is niets aangedragen waaruit een verandering in deze houding blijkt, ook niet ter zitting in hoger beroep. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant 1] en [appellante 2] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen.
3.6.5.
Met betrekking tot de bijzondere omstandigheden op grond waarvan [appellant 1] en [appellante 2] van mening zijn dat hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toch zou moeten worden toegewezen, in casu de onterechte detentie van [appellant 1] en de (financiële) gevolgen daarvan, merkt het hof het navolgende op. Het hof begrijpt dat de onterechte detentie van [appellant 1] voor zowel hemzelf als [appellante 2] op persoonlijk vlak een aanzienlijke impact heeft gehad. Desondanks is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de huidige financiële problematiek van [appellant 1] en [appellante 2] een direct en onvermijdbaar gevolg van deze detentie is geweest. Daar komt nog het volgende bij:
[appellant 1] had het ter compensatie van zijn onterechte detentie ontvangen aanzienlijke geldbedrag volgens het Hof moeten aanwenden om zijn schulden, zoals vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw, (deels) te voldoen in plaats van daarmee leenschulden aan zijn schoonmoeder te voldoen. Het hof ziet daarnaast niet in waarom [appellant 1] zich op enig moment genoodzaakt heeft gezien om zijn eenmanszaak te beëindigen. Dat het onbetaald blijven van een enkele door hem aangenomen opdracht -door hem, zonder dat dit met stukken is geadstrueerd, als groot project omschreven- daartoe zou hebben geleid, heeft hij voor het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof is dan ook onvoldoende aannemelijk dat die omstandigheid er redelijkerwijze aan in de weg zou hebben gestaan nieuwe opdrachten te aanvaarden en uit te voeren teneinde (te trachten) inkomsten te genereren”
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.