ECLI:NL:GHSHE:2015:1828

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
HR 200.167.599-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens verzwegen inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had zonder medeweten van zijn bewindvoerder een autohandel opgezet, waaruit hij verzwegen inkomsten genereerde. De rechtbank had eerder op 26 maart 2015 de schuldsaneringsregeling beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellant zijn verplichtingen niet naar behoren nakwam en nieuwe bovenmatige schulden had laten ontstaan. De appellant had in zijn beroepschrift verzocht om de schuldsaneringsregeling voort te zetten of te verlengen, maar het hof oordeelde dat de tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen zo ernstig waren dat beëindiging gerechtvaardigd was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 april 2015 heeft de appellant erkend dat hij een voormalige vriend had geholpen met de autohandel, maar stelde dat hij geen inkomsten had ontvangen. Het hof oordeelde echter dat de appellant wel degelijk inkomsten had genoten en dat hij zijn bewindvoerder had moeten informeren over zijn handelsactiviteiten. De bewindvoerder voerde aan dat de appellant zijn inlichtingenplicht, afdrachtplicht en de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan had geschonden. Het hof concludeerde dat de appellant structureel de uitvoering van de schuldsaneringsregeling had belemmerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.167.599/01
Zaaknummer eerste aanleg : R 12/603
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.N. Guntenaar.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 2 april 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en zijn schuldsaneringsregeling voort te zetten, dan wel te bepalen dat de schuldsaneringsregeling zal worden verlengd met een door het hof in goede justitie te bepalen periode.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Guntenaar;
- mevrouw [bewindvoerder 2], als vervanging voor dhr. [bewindvoerder 1], hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 februari 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 23 april 2015 en 28 april 2015;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 14 april 2015 en 22 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 10 december 2012 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling -op verzoek van de bewindvoerder d.d. 4 december 2014- tussentijds beëindigd nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan.
Voorts heeft de rechtbank ex artikel 350 lid 5 Fw vastgesteld dat er baten beschikbaar zijn voor uitdeling, verstaan dat de schuldsaneringsregeling eindigt zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en het salaris van de bewindvoerder vastgesteld.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank concludeert dat de schuldenaar zonder medeweten en instemming van de bewindvoerder – en rechter-commissaris – een handel in auto’s heeft opgezet. De hierbij betrokken geldstromen zijn aan (hof: het) zicht van de bewindvoerder onttrokken. (…)
Voorts is de verplichting tot afdracht aan de boedel geschonden, er is immers sprake van een forse boedelachterstand. (…)
Tevens staat vast dat de schuldenaar de op hem rustende verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan heeft geschonden. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank is reeds op grond van het voorgaande genoegzaam gebleken dat de schuldenaar een of meer (hof: van) de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Van deze tekortkomingen kan de schuldenaar een ernstig verwijt worden gemaakt, zodat reeds op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar tussentijds moet worden beëindigd. (…)
De schending van de informatieplicht en het belemmeren en frustreren van een adequaat toezicht door de bewindvoerder acht de rechtbank reeds zo ernstig dat deze tekortkomingen zich niet lenen voor compensatie door middel van een verlenging.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] erkent dat hij een voormalige vriend heeft geholpen met een handel in auto’s in ruil voor het privé gebruik van die auto’s totdat deze waren verkocht. Het is juist dat hij deze gang van zaken niet aan zijn bewindvoerder heeft gemeld, maar [appellant] stelt hieraan niet te hebben gedacht omdat er geen inkomsten aan hem ten goede kwamen. [appellant] erkent voorts dat hij achteraf bezien helaas moet vaststellen dat hij zich onvoldoende bewust was van de precieze invulling van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, hetgeen hij betreurt. Voorts erkent [appellant] dat zijn voormalige vriend hem inderdaad een bedrag van € 5.000,00 heeft verstrekt om de handel voor hem in gang te zetten en omdat hier geen stukken van zijn kan [appellant] niet aantonen dat het hier geen lening, doch een investering betrof. Het was, zo stelt [appellant], niet de bedoeling dat dit bedrag zou worden terugbetaald. Het is weliswaar juist dat [appellant] een bedrag van € 4.000,00 heeft terugbetaald, maar dit betrof een retournering van geïnvesteerde gelden en geen terugbetaling op een lening. Daarnaast erkent [appellant] dat er nieuwe schulden zijn ontstaan, maar naar zijn idee moet wel worden bezien of hem in alle gevallen hiervan enig verwijt kan worden gemaakt. Hij geeft hierbij te kennen dat hij de meerderheid van deze nieuwe schulden al gedurende de gehele schuldsaneringsperiode heeft gehad, waarbij hij opmerkt dat niet of althans onvoldoende lijkt te zijn meegewogen in het bestreden vonnis dat hij in eerste aanleg een gedegen plan van de accountant heeft overgelegd waaruit volgde dat de nieuwe schulden binnen afzienbare tijd konden worden ingelost. In het kader van de eerste grief heeft [appellant] verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009. Tot slot stelt [appellant] dat indien er wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder de proportionaliteit zoals onder meer volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2005, een tussentijdse beëindiging zonder schone lei in de gegeven omstandigheden een te zwaar middel is, waarbij opnieuw is gewezen op het overleg met en het plan van de accountant.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat zijn handel in auto’s kostenneutraal was, hij had uit deze handelsactiviteiten geen geldelijke inkomsten en was derhalve in de veronderstelling dat hij de bewindvoerder omtrent deze handelsactiviteiten dan ook niet hoefde te informeren. Daarbij geeft [appellant] evenwel aan dat hij, hoewel hij nimmer willens en wetens iets voor de bewindvoerder heeft willen verzwijgen, thans beseft dat dit een zeer naïeve aanname was Datzelfde geldt volgens [appellant] ook voor het niet informeren van de bewindvoerder inzake zijn auto van de zaak. Desgevraagd erkent [appellant], naar aanleiding van de bespreking van het door hemzelf overgelegde geldstromenoverzicht met betrekking tot zijn autohandel, echter dat hij, bij nader inzien, wel geldelijke inkomsten heeft genoten welke hij niet aan de bewindvoerder heeft gemeld. Tot slot erkent [appellant] eveneens dat er inderdaad sprake is van én nieuwe schulden én een boedelachterstand.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft tijdens het verloop van de schuldsaneringsregeling diverse kernverplichtingen, in casu de inlichtingenplicht, de afdrachtplicht en de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te doen of laten ontstaan geschonden waarbij bij gelegenheid van de beëindigingszitting alsmede nadien niet meer is aangetoond dat zaken anders zouden liggen. De boedelschuld
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat zij met betrekking tot de autohandel van [appellant] niets kan controleren en uitsluitend af kan gaan op de eigen verklaringen van [appellant]. Zij sluit derhalve niet uit dat [appellant] meer inkomsten uit zijn handelsactiviteiten heeft gehad dan dat hij thans erkent. Daarbij plaatst zij grote vraagtekens bij de verklaring van [appellant] dat hij niet besefte dat hij de bewindvoerder zowel met betrekking tot zijn handelsactiviteiten alsmede tot het privé gebruik van de auto’s uit de handelsvoorraad (terstond) diende te informeren. Daar komt bij dat de heer [toenmalige vriend van appellant], een toenmalige vriend van [appellant] die aan [appellant] voor het opstarten van diens autohandel een bedrag € 5.000,00 heeft geschonken, dan wel geleend, dan wel, zoals [appellant] zelf stelt, in de autohandel van [appellant] heeft geïnvesteerd, schriftelijk heeft verklaard dat er met betrekking tot de autohandel van [appellant] sprake zou zijn van winstdeling en dus van inkomsten voor [appellant], hetgeen ook door het door [appellant] zelf overgelegde overzicht van de geldstromen met betrekking tot zijn autohandel wordt bevestigd. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het (verwijtbaar) niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en/of het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog eens nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] zonder medeweten en instemming van de bewindvoerder, dan wel rechter-commissaris, een handel in auto’s heeft opgezet waarbij hij auto’s uit de handelsvoorraad voor privé gebruik aanwendde. De hieraan verbonden geldstromen zijn hierbij door [appellant] aan het zicht van de bewindvoerder onttrokken en eerst ter zitting in hoger beroep door [appellant] middels een overzicht inzichtelijk gemaakt. Uit dit overzicht blijkt bovendien dat [appellant], anders dan hij ter zitting in eerste aanleg, in zijn beroepschrift en aanvankelijk ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, wel degelijk enige inkomsten uit de door hem opgezette handel in auto’s heeft genoten. Daarbij gaat het niet alleen om inkomsten in geld maar ook om inkomsten in natura in de vorm van privé gebruik van auto’s “van de zaak” (uit de handelsvoorraad). Dat [appellant], zoals hij zelf verklaart, zich niet had gerealiseerd dat hij zijn bewindvoerder over zijn handelsactiviteiten had dienen te informeren acht het hof, mede gelet op het feit dat thans is gebleken dat [appellant] uit deze handelsactiviteiten zowel inkomsten in geld als inkomsten in natura genoot, ongeloofwaardig. Er geldt immers een algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan een schuldenaar weet of althans behoort te begrijpen dat deze van belang zijn voor een doeltreffend verloop van de schuldsaneringsregeling. Door het handelen van [appellant] is de bewindvoerder dan ook (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op hem/haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
3.8.3.
Daarnaast heeft [appellant] zijn verplichting tot afdracht aan de boedel geschonden, er is immers sprake van een aanzienlijke boedelachterstand welke door de bewindvoerder, op basis van de hem/haar bekende gegevens, (uiteindelijk) is vastgesteld op een bedrag van ongeveer € 3.295,00. Het hof merkt hierbij op dat, nu de inkomsten van [appellant] uit diens autohandel niet bij deze berekening zijn meegenomen, er feitelijk sprake is van een nog hogere boedelachterstand.
3.8.4.
Vast staat voorts dat [appellant] de op hem in het kader van de schuldsaneringsregeling rustende verplichting om geen nieuwe (bovenmatige) schulden te laten ontstaan heeft geschonden. Van de door [appellant] gestelde terugbetalingen aan [toenmalige vriend van appellant] ontbreken betalingsbewijzen zodat het er moet worden gehouden dat de schuld van [appellant] aan [toenmalige vriend van appellant] voor een bedrag van € 5.000,00 nog immer open staat. Daarnaast is er sprake van een huurschuld van circa € 2.350,00 en nog verschuldigde aanslagen motorrijtuigenbelasting van nagenoeg € 300,00.
3.8.5.
Bij een en ander is het hof voorts van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, in het bijzonder dat hij met een accountant in overleg is getreden, acht het hof daarvoor onvoldoende.
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd. De tekortkomingen in de voldoening aan de verplichtingen zijn zodanig ernstig dat beëindiging, ook met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, geïndiceerd is. Nu de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant], zoals door hem is verzocht, te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden en de boedelachterstand – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie met betrekking tot de opbrengsten van de autohandel van [appellant] ontbreekt –ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.