3.8.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij de heer en mevrouw [appellanten], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en/of het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.Vast staat dat de heer en mevrouw [appellanten] vanaf april 2014 tot en met heden tekort zijn geschoten in de nakoming van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. Behoudens één enkel schrijven d.d. 27 januari 2015 heeft de bewindvoerder immers in het geheel niets van de heer en mevrouw [appellanten] vernomen, zodat de bewindvoerder (structureel) is belemmerd in de uitoefening van de op hem rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Het hof is van oordeel dat het, nadat zij als gevolg van het wegvallen van de ondersteuning door Thebe met ingang van april 2014 zelfstandig voor het informeren van de bewindvoerder zorg dienden te gaan dragen, nadrukkelijk op de weg van de heer en mevrouw [appellanten] lag om, nu zij immers van mening zijn dat zij hiertoe zelf niet in staat moeten worden geacht, terstond op zoek te gaan naar alternatieve hulpverlening, hetgeen niet is geschied. Het hof merkt hierbij voorts nadrukkelijk op dat de heer en mevrouw [appellanten] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep met betrekking tot het informeren van de bewindvoerder bovendien tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft [appellante 2] nadrukkelijk gesteld dat zij de bewindvoerder regelmatig schriftelijk heeft geïnformeerd, maar dat haar brieven, met uitzondering van de brief van 27 januari 2015, kennelijk allen in het ongerede zijn geraakt, terwijl de [appellant 1] stelt dat hij de informatiebescheiden na april 2014 ter hand heeft gesteld aan mevrouw [medewerker van Thebe] van Thebe in de veronderstelling dat zij voor verzending dan wel overhandiging hiervan aan de bewindvoerder zorg zou dragen. Een en ander klemt temeer nu de heer en mevrouw [appellanten] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkens het PV van die zitting hebben verklaard dat zij nimmer iets aan de bewindvoerder zouden hebben toegezonden, waarbij ook het beroepschrift geen melding maakt van de door [appellante 2] gestelde informatietoezendingen dan wel van de door de [appellant 1] gestelde gang van zaken met betrekking tot de overhandiging van informatiebescheiden aan mevrouw [medewerker van Thebe] van Thebe. Dat, zoals door [appellante 2] is gesteld, haar brief aan de bewindvoerder d.d. 27 januari 2015 bovendien meer informatiebescheiden zou bevatten dan door de bewindvoerder is aangegeven acht het hof, nu [appellante 2] nalaat deze betreffende informatiebescheiden nader te duiden, bovendien volstrekt onaannemelijk. Hetgeen de heer en mevrouw [appellanten] met betrekking tot hun gezinssituatie en persoonlijke omstandigheden hebben aangevoerd kan hen naar het oordeel van het hof voorts niet baten. Nog daargelaten het feit dat een en ander nagenoeg niet is onderbouwd valt niet in te zien waarom deze relatief recente omstandigheden in de weg hebben gestaan aan het reeds vanaf april 2014 niet nakomen van de inlichtingenplicht, temeer nu zij de bewindvoerder van deze omstandigheden voorheen ook nimmer op de hoogte hebben gesteld.
3.8.3.Tevens staat vast dat de [appellant 1] tekort is geschoten in de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht. De [appellant 1] heeft aangevoerd dat hij wel heeft gesolliciteerd en dat hij de bewijzen van deze sollicitaties in zijn computer heeft opgeslagen, maar erkent dat hij verzuimd heeft deze sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder te doen toekomen. Nu de [appellant 1] reeds bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft gesteld dat hij een aantal sollicitatiebewijzen in zijn computer heeft opgeslagen en vervolgens in het beroepschrift heeft gesteld dat hij begrijpt dat hij deze voorafgaand aan de zitting had dienen te overhandigen rekent het hof het hem zwaar aan dat hij thans, bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep, deze door hem gestelde sollicitatiebewijzen nog immer niet heeft overgelegd. Daar komt nog bij dat de [appellant 1] bij herhaling op de strekking en reikwijdte van de sollicitatieplicht is gewezen en hem in het kader van het eerste verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zelfs nog een (tweede) kans was gegund om voornoemde verplichting vanaf dat moment stipt na te komen. Het hof rekent de [appellant 1], gelet op de meerdere kansen die hij heeft gehad, het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting dan ook zwaar aan.
3.8.4.Voorts staat, temeer nu de heer en mevrouw [appellanten] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, vast dat er sprake is van nieuwe, en gelet op het leefgeld van de heer en mevrouw [appellanten] ook nog bovenmatige, schulden, waarvoor bovendien nog niet in alle gevallen een afbetalingsregeling is getroffen. Zo is er sprake van een nieuwe schuld van ruim € 1.000,00 aan de NEM, een nieuwe schuld aan de Efteling van nagenoeg € 800,00, een nieuwe schuld bij Agis van nagenoeg € 500,00 en een nieuwe belastingschuld van ruim € 2.400,00. Daarbij komt dat de heer en mevrouw [appellanten] nog immer niet mondeling of middels een schriftelijk vastgelegd plan van aanpak hebben kunnen aangeven op welke wijze zij voornoemde schulden nog voor de einddatum van de (al dan niet verlengde) schuldsaneringsregeling menen te kunnen inlopen. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen de heer en mevrouw [appellanten] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5.Nu de geconstateerde tekortkomingen de heer en mevrouw [appellanten] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om hun schuldsaneringsregelingen, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verzocht, te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd en de schuldsaneringsregelingen van de heer en mevrouw [appellanten] bij vonnis van 19 november 2013 al eens zijn verlengd wegens het niet nakomen van de informatie- en sollicitatieplicht alsmede het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden en de rechtbank bovendien op 25 november 2014 de behandeling van het tweede verzoek tot tussentijdse beëindiging heeft aangehouden om de heer en mevrouw [appellanten] nogmaals in de gelegenheid te stellen om, samengevat, orde op zaken te stellen. De heer en mevrouw [appellanten] zijn derhalve meerdere malen door de rechtbank op hun verplichtingen gewezen en ruimschoots in de gelegenheid gesteld hun tekortkomingen te herstellen dan wel te verbeteren, maar hebben desondanks nagenoeg niets ondernomen. Het hof acht de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (met voorbijgaan aan het verzoek om nadere verlenging) onder de bijzondere omstandigheden van deze zaak proportioneel.