ECLI:NL:GHSHE:2015:1831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
HR 200.167.612-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van schuldsaneringsregelingen wegens niet-nakoming van verplichtingen door schuldenaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregelingen van de heer en mevrouw [appellanten]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 24 maart 2015 besloten om de schuldsaneringsregelingen tussentijds te beëindigen, omdat de appellanten niet voldaan hadden aan hun verplichtingen, zoals de informatieplicht en sollicitatieplicht. De appellanten, die in hoger beroep gingen, voerden aan dat zij door persoonlijke omstandigheden niet in staat waren om aan deze verplichtingen te voldoen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellanten vanaf april 2014 tekort zijn geschoten in hun informatieverplichtingen en dat er nieuwe, bovenmatige schulden zijn ontstaan. Het hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd van hun inspanningen om aan hun verplichtingen te voldoen en dat hun persoonlijke omstandigheden niet als excuus konden dienen voor hun tekortkomingen. De appellanten hadden meerdere kansen gekregen om hun situatie te verbeteren, maar hebben hier niet adequaat op gereageerd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de beëindiging van de schuldsaneringsregelingen bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.167.612/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/12/171 R en C/02/12/172 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de heer [appellant 1] respectievelijk mevrouw [appellante 2],
advocaat: mr. J.M. Tang.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 april 2015, hebben de heer en mevrouw [appellanten] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen wordt geweigerd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer en mevrouw [appellanten], bijgestaan door mr. Tang;
- mevrouw [bewindvoerder 2], ter vervanging van de heer [bewindvoerder 1], hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 25 november 2014, 26 januari 2015 en 9 maart 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van de heer en mevrouw [appellanten] d.d. 21 april 2014;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 23 april 2015 en 28 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnissen van 27 februari 2012 zijn ten aanzien van de heer en mevrouw [appellanten] de toepassingen van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnissen van 19 november 2013 zijn beide schuldsaneringsregelingen verlengd tot 27 oktober 2015.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) ten aanzien van beide appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 8 september 2014 tussentijds beëindigd, nu de heer en mevrouw [appellanten] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (informatieverplichting en sollicitatieverplichting) niet naar behoren zijn nagekomen en bovenmatige schulden hebben doen of laten ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de schuldenaren aldus geen blijk gegeven van een saneringsgezinde houding die van hen mag worden verwacht.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide appellanten door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat met hetgeen door de bewindvoerder is aangevoerd en door de schuldenaar is erkend, vaststaat dat schuldenaren vanaf april 2014 tot en met heden tekort zijn geschoten in de nakoming van hun informatieplicht. (…)
Schuldenaar heeft ontkend dat hij niet heeft gesolliciteerd. (…)
Schuldenaar heeft evenwel erkend dat hij geen sollicitatiebewijzen naar de bewindvoerder heeft toegezonden, omdat hij daar vanwege eerdergenoemde gezinsproblemen niet aan toe is gekomen. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is met het vorenstaande vast komen te staan dat schuldenaar ook in deze verplichting is tekortgeschoten. Dat schuldenaar wellicht verschillende sollicitatiebewijzen in zijn computer heeft opgeslagen, doet daar niets aan af, nu hij deze tot op heden niet heeft overgelegd, terwijl hij daar voldoende tijd voor heeft gehad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat schuldenaar een en andermaal is gewezen op zijn sollicitatieplicht en in verband daarmee op de verplichting tot het overleggen van sollicitatiebewijzen en dat hem eerder, in het kader van het eerste verzoek tot tussentijdse beëindiging van de regeling, nog een kans is gegund om deze verplichting vanaf dat moment stipt na te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat schuldenaar in deze verplichting in ernstige mate is tekortgeschoten, hetgeen de rechtbank hem, gelet op de meerdere kansen die schuldenaar heeft gehad, zwaar aanrekent. (…)
De rechtbank is van oordeel dat als onweersproken is komen vast te staan dat er sprake is van nieuwe, gelet op het leefgeld van schuldenaren, bovenmatige schulden.”
3.4.
De heer en mevrouw [appellanten] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De heer en mevrouw [appellanten] stellen een moeilijke tijd te hebben doorgemaakt en daardoor niet goed konden anticiperen op het feit dat de informatievoorziening aan de bewindvoerder door Thebe is weggevallen. Voorts stelt de [appellant 1] dat hij wel heeft gesolliciteerd en dat hij begrijpt dat hij de bewijzen hiervan voorafgaand aan de beëindigingszitting ter hand had dienen te stellen, maar gelet op de thuissituatie destijds was dat voor hem niet mogelijk. Voorts erkennen de heer en mevrouw [appellanten] dat er nieuwe schulden zijn ontstaan en dat zij bereid zijn ten aanzien van deze nieuwe schulden betalingsregelingen te treffen. De heer en mevrouw [appellanten] stellen tot slot van mening te zijn dat het niet nakomen van hun verplichtingen, gelet op hun problematische privé-situatie, niet zo zwaarwegend is dat dit dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregelingen.
3.5.
Hieraan is door en namens de heer en mevrouw [appellanten] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De oorzaken van hun tekortkomingen ten aanzien van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen liggen in de persoonlijke sfeer. Er zijn een aantal gebeurtenissen geweest welke een grote impact op hen hebben gehad. Voorts stellen zij dat zij op dit moment druk doende zijn om met betrekking tot hun nieuwe schulden afbetalingsregelingen te treffen, maar dat zij hierin vooralsnog niet ten aanzien van alle (nieuwe) schuldeisers zijn geslaagd. Daarnaast geeft de [appellant 1] aan dat hij zijn auto vandaag nog van zijn naam zal laten schrijven zodat de hieruit inmiddels voortgevloeide (belasting)schulden niet verder meer kunnen oplopen. Met betrekking tot het informeren van de bewindvoerder stelt [appellante 2] dat zij, nadat de ondersteuning door Thebe in juli 2014 was beëindigd, de bewindvoerder met enige regelmaat zelf schriftelijk heeft geïnformeerd, maar dat de betreffende informatiebescheiden de bewindvoerder klaarblijkelijk nimmer hebben bereikt. Daarbij komt volgens [appellante 2] dat haar laatste brief aan de bewindvoerder, die door de bewindvoerder ook is ontvangen, meer informatiebescheiden zou bevatten dan door de bewindvoerder is gesteld. Met betrekking tot het informeren van de bewindvoerder nadat de ondersteuning door Thebe in juli 2014 was beëindigd merkt de [appellant 1] op dat hij informatiebescheiden aan mevrouw [medewerker van Thebe] van Thebe in persoon ter hand heeft gesteld en daarbij in de veronderstelling verkeerde dat zij zorg zou dragen voor verzending dan wel overhandiging hiervan aan de bewindvoerder. Dat de hulp door Thebe is beëindigd is volgens de heer en mevrouw [appellanten] een gevolg van het feit dat zij hebben geweigerd om de door Thebe aanbevolen integrale hulp voor hun dochtertje te accepteren. Tot slot verzoeken de heer en mevrouw [appellanten] het hof hun schuldsaneringsregelingen nogmaals, en ditmaal tot de maximale termijn van vijf jaren, te verlengen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De heer en mevrouw [appellanten] hebben, ondanks herhaalde waarschuwingen van de bewindvoerder en de rechter-commissaris, nagelaten alsnog verbetering aan te brengen of meer algemeen nagelaten om aan de gestelde eisen te voldoen. Evenmin hebben zij de daartoe eventueel benodigde hulp ingeroepen.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat de heer en mevrouw [appellanten] thans bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaringen afleggen die met elkaar in strijd zijn maar bovendien ook op gespannen voet staan met hetgeen door hen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is verklaard. Daarbij herhaalt de bewindvoerder dat zij, nadat Thebe de ondersteuning had beëindigd, behoudens een brief met informatiebescheiden d.d. 27 januari 2015, nimmer enige informatie van de heer en mevrouw [appellanten] heeft ontvangen. Zij merkt daarbij op dat deze brief minder informatiebescheiden bevatte dan door [appellante 2] wordt gesteld. Voorts stelt de bewindvoerder dat de schuld aan de Efteling verwijtbaar is ontstaan en opgelopen, de heer en mevrouw [appellanten] hebben immers verzuimd om een aanvankelijk door de gemeente bekostigd abonnement tijdig, dat wil zeggen voordat dit abonnement voor eigen rekening zou worden verlengd, stop te zetten. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij de heer en mevrouw [appellanten], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en/of het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat dat de heer en mevrouw [appellanten] vanaf april 2014 tot en met heden tekort zijn geschoten in de nakoming van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. Behoudens één enkel schrijven d.d. 27 januari 2015 heeft de bewindvoerder immers in het geheel niets van de heer en mevrouw [appellanten] vernomen, zodat de bewindvoerder (structureel) is belemmerd in de uitoefening van de op hem rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw). Het hof is van oordeel dat het, nadat zij als gevolg van het wegvallen van de ondersteuning door Thebe met ingang van april 2014 zelfstandig voor het informeren van de bewindvoerder zorg dienden te gaan dragen, nadrukkelijk op de weg van de heer en mevrouw [appellanten] lag om, nu zij immers van mening zijn dat zij hiertoe zelf niet in staat moeten worden geacht, terstond op zoek te gaan naar alternatieve hulpverlening, hetgeen niet is geschied. Het hof merkt hierbij voorts nadrukkelijk op dat de heer en mevrouw [appellanten] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep met betrekking tot het informeren van de bewindvoerder bovendien tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft [appellante 2] nadrukkelijk gesteld dat zij de bewindvoerder regelmatig schriftelijk heeft geïnformeerd, maar dat haar brieven, met uitzondering van de brief van 27 januari 2015, kennelijk allen in het ongerede zijn geraakt, terwijl de [appellant 1] stelt dat hij de informatiebescheiden na april 2014 ter hand heeft gesteld aan mevrouw [medewerker van Thebe] van Thebe in de veronderstelling dat zij voor verzending dan wel overhandiging hiervan aan de bewindvoerder zorg zou dragen. Een en ander klemt temeer nu de heer en mevrouw [appellanten] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkens het PV van die zitting hebben verklaard dat zij nimmer iets aan de bewindvoerder zouden hebben toegezonden, waarbij ook het beroepschrift geen melding maakt van de door [appellante 2] gestelde informatietoezendingen dan wel van de door de [appellant 1] gestelde gang van zaken met betrekking tot de overhandiging van informatiebescheiden aan mevrouw [medewerker van Thebe] van Thebe. Dat, zoals door [appellante 2] is gesteld, haar brief aan de bewindvoerder d.d. 27 januari 2015 bovendien meer informatiebescheiden zou bevatten dan door de bewindvoerder is aangegeven acht het hof, nu [appellante 2] nalaat deze betreffende informatiebescheiden nader te duiden, bovendien volstrekt onaannemelijk. Hetgeen de heer en mevrouw [appellanten] met betrekking tot hun gezinssituatie en persoonlijke omstandigheden hebben aangevoerd kan hen naar het oordeel van het hof voorts niet baten. Nog daargelaten het feit dat een en ander nagenoeg niet is onderbouwd valt niet in te zien waarom deze relatief recente omstandigheden in de weg hebben gestaan aan het reeds vanaf april 2014 niet nakomen van de inlichtingenplicht, temeer nu zij de bewindvoerder van deze omstandigheden voorheen ook nimmer op de hoogte hebben gesteld.
3.8.3.
Tevens staat vast dat de [appellant 1] tekort is geschoten in de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht. De [appellant 1] heeft aangevoerd dat hij wel heeft gesolliciteerd en dat hij de bewijzen van deze sollicitaties in zijn computer heeft opgeslagen, maar erkent dat hij verzuimd heeft deze sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder te doen toekomen. Nu de [appellant 1] reeds bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft gesteld dat hij een aantal sollicitatiebewijzen in zijn computer heeft opgeslagen en vervolgens in het beroepschrift heeft gesteld dat hij begrijpt dat hij deze voorafgaand aan de zitting had dienen te overhandigen rekent het hof het hem zwaar aan dat hij thans, bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep, deze door hem gestelde sollicitatiebewijzen nog immer niet heeft overgelegd. Daar komt nog bij dat de [appellant 1] bij herhaling op de strekking en reikwijdte van de sollicitatieplicht is gewezen en hem in het kader van het eerste verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zelfs nog een (tweede) kans was gegund om voornoemde verplichting vanaf dat moment stipt na te komen. Het hof rekent de [appellant 1], gelet op de meerdere kansen die hij heeft gehad, het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting dan ook zwaar aan.
3.8.4.
Voorts staat, temeer nu de heer en mevrouw [appellanten] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, vast dat er sprake is van nieuwe, en gelet op het leefgeld van de heer en mevrouw [appellanten] ook nog bovenmatige, schulden, waarvoor bovendien nog niet in alle gevallen een afbetalingsregeling is getroffen. Zo is er sprake van een nieuwe schuld van ruim € 1.000,00 aan de NEM, een nieuwe schuld aan de Efteling van nagenoeg € 800,00, een nieuwe schuld bij Agis van nagenoeg € 500,00 en een nieuwe belastingschuld van ruim € 2.400,00. Daarbij komt dat de heer en mevrouw [appellanten] nog immer niet mondeling of middels een schriftelijk vastgelegd plan van aanpak hebben kunnen aangeven op welke wijze zij voornoemde schulden nog voor de einddatum van de (al dan niet verlengde) schuldsaneringsregeling menen te kunnen inlopen. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen de heer en mevrouw [appellanten] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5.
Nu de geconstateerde tekortkomingen de heer en mevrouw [appellanten] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om hun schuldsaneringsregelingen, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verzocht, te verlengen, daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd en de schuldsaneringsregelingen van de heer en mevrouw [appellanten] bij vonnis van 19 november 2013 al eens zijn verlengd wegens het niet nakomen van de informatie- en sollicitatieplicht alsmede het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden en de rechtbank bovendien op 25 november 2014 de behandeling van het tweede verzoek tot tussentijdse beëindiging heeft aangehouden om de heer en mevrouw [appellanten] nogmaals in de gelegenheid te stellen om, samengevat, orde op zaken te stellen. De heer en mevrouw [appellanten] zijn derhalve meerdere malen door de rechtbank op hun verplichtingen gewezen en ruimschoots in de gelegenheid gesteld hun tekortkomingen te herstellen dan wel te verbeteren, maar hebben desondanks nagenoeg niets ondernomen. Het hof acht de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (met voorbijgaan aan het verzoek om nadere verlenging) onder de bijzondere omstandigheden van deze zaak proportioneel.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.