ECLI:NL:GHSHE:2015:1976

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
HR 200.167.380-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de vereisten voor goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. De appellante, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg was afgewezen, betwistte de juistheid van het schuldenoverzicht dat door de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) was opgesteld. De appellante voerde aan dat niet alle schuldeisers in het minnelijk traject waren benaderd en dat zij zelf een correct schuldenoverzicht had ingediend. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft de argumenten van de appellante zorgvuldig gewogen en vastgesteld dat er aanzienlijke verschillen waren tussen de door de GKB en de appellante ingediende schuldenlijsten. Het hof concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat alle schuldeisers waren benaderd met een voorstel voor een minnelijke regeling, wat een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van haar verzoek. Het hof benadrukte dat de wet strenge eisen stelt aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling en dat er geen uitzonderingen op deze regels zijn toegestaan.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof merkte op dat de appellante onvoldoende had onderbouwd welke omstandigheden haar financiële situatie hadden beïnvloed en dat zij niet had aangetoond dat zij aan de vereisten voor goede trouw voldeed. De uitspraak benadrukt het belang van een volledig en correct minnelijk traject voordat een schuldenaar in aanmerking kan komen voor de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 mei 2015
Zaaknummer : HR 200.167.380/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/200308 / FT RK 14/1726
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.M.A. Bouwens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 april 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. Bouwens, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 maart 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 april 2015;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 7 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 7 april 2015 blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 38.970,62. Daaronder bevinden zich een schuld aan Neckermann van € 7.254,69, een schuld aan de Dienst Uitvoering Onderwijs van € 4.357,67 en een schuld aan Zorginstituut Nederland van € 4.232,84. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster heeft in de periode van 2010 tot en met 2013 een schuldenlast opgebouwd van in totaal € 38.970,62. Een schuld ten aanzien van de studiefinanciering van circa € 30.000,00 is hier niet in opgenomen aangezien deze niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt. Voorts, zo blijkt uit de verklaring van verzoekster welke in het dossier is gevoegd, zijn een aantal schulden, ter hoogte van € 13.714,76, niet op de lijst van schuldeisers vermeld. Twee van deze schulden zien op CJIB-vorderingen ter hoogte van
€ 4.232,84 en € 3.042,85. Volgens de beschermingsbewindvoerder betreft het bestuurlijke boetes in verband met niet betaalde ziektekostenpremies. Deze zouden komen te vervallen zodra verzoekster is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. (…)
De rechtbank concludeert uit voormelde dat schuldenares, die nog maar 25 jaar oud is, in enkele jaren tijd een schuldenlast heeft opgebouwd van ongeveer € 82.685,38. Ten aanzien van de CJIB boetes zijn geen bewijsstukken voorhanden en het komt de rechtbank vreemd voor dat deze zouden komen te vervallen zodra de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. Verzoekster heeft nimmer haar uitgavenpatroon aangepast. Zij heeft dubbele inkomsten gehad, studiefinanciering en inkomen uit arbeid, en nog heeft zij haar lopende verplichtingen niet voldaan. Voor deze (onverantwoordelijke) handelwijze is geen verklaring gegeven.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat haar schuld ten aanzien van de studiefinanciering, conform het laatste overzicht gedateerd 6 januari 2014, € 26.776,89 bedraagt. Voorts stelt [appellante] dat zij gedurende het minnelijk traject heeft geageerd tegen het feit dat niet al haar schulden op de schuldenlijst stonden vermeld. Met betrekking tot de CJIB schulden stelt [appellante] dat het juist is dat boetes bij toepassing van de schuldsaneringsregeling komen te vervallen. De reeds vervallen boetes en achterstallige premies blijven echter in stand en deze dienen als zodanig te worden opgenomen op de schuldenlijst. Voorts stelt [appellante] dat zij met name ten gevolge van medische problematiek, welke in 2008 is aangevangen en een enorme impact op haar leven had en heeft, in financiële problemen is geraakt. Daarnaast heeft zij enige tijd noodgedwongen samen met haar partner uitsluitend van haar inkomsten moeten leven. Toen [appellante] zich in 2013 geen raad meer wist heeft zij zich samen met haar partner, de heer [partner], bij de Gemeentelijke Kredietbank [provincie] (hierna de GKB) gemeld. [appellante] is momenteel 36 uur per week werkzaam als receptioniste en beschikt over financiële ruimte om schuldeisers te voldoen, maar ze kan niet meer aan alle financiële verplichtingen voldoen. Nu haar persoonlijke situatie is gestabiliseerd, zij haar medische situatie heeft geaccepteerd, een fulltime baan heeft, alleen woont en onder beschermingsbewind staat, doet [appellante] tot slot een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij gedurende het aan haar verzoek tot toelating voorafgaande minnelijk traject de GKB heeft bericht dat niet al haar schuldeisers op de verklaring ex artikel 285 Fw stonden vermeld en dat deze schuldeisers in het kader van het minnelijk traject dus ook niet door de GKB werden benaderd. De GKB zou [appellante] hierop te verstaan hebben gegeven dat zulks, nu een aantal al wel benaderde schuldeisers te kennen had gegeven niet met het aangeboden percentage in te willen stemmen, ook niet meer opportuun was en derhalve achterwege kon blijven. [appellante] heeft hierop geweigerd voornoemde verklaring te ondertekenen. Voorts heeft [appellante] benadrukt dat haar totale schuldenlast lager is dan door de rechtbank is verondersteld. De rechtbank heeft in de visie van [appellante] ten onrechte een aantal schulden aan de schuldenlast -zoals die is vermeld in de door de GKB opgestelde, bij de verklaring ex artikel 285 Fw, gevoegde schuldenlijst- toegevoegd omdat deze naar het oordeel van de rechtbank niet in die schuldenlijst waren vermeld. Die schulden waren, zij het onder vermelding van anders geduide schuldeisers, te weten onder de naam van de met de incasso van de betreffende schuld belaste gerechtsdeurwaarder, echter wel al in voornoemde schuldenlijst vermeld, zodat de rechtbank deze schulden feitelijk dubbel heeft geteld, aldus nog steeds [appellante]. In totaal betreft het hier een bedrag van € 18.235,03, zodat haar schuldenlast volgens [appellante], inclusief haar studieschuld van € 26.776,89, in totaal € 63.479,73 bedraagt. Tot slot herhaalt en benadrukt [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Aan de vraag naar de goede trouw ex 288, lid 1, letter b Fw gaat vooraf de vraag of alle schuldeisers, zoals thans bekend, door de GKB zijn benaderd met een aanbod voor een minnelijke regeling. Is dat laatste niet het geval dan is het verzoek niet ontvankelijk.
Het is aan [appellante] om haar stellingen als hiervoor onder 3.6. voldoende te onderbouwen. Het Hof heeft derhalve de verschillende schuldenlijsten, als door GKB en later door [appellante] opgesteld, vergeleken.
3.7.3.
Als productie 4 heeft [appellante] een door de GKB afgelegde 285-verklaring overlegd. Aan de bij de stukken aangetroffen (laatste pagina van productie 4) verklaring dat er ‘in totaal 7 schuldeisers zijn, waarvan er 5 niet akkoord zijn gegaan met een betalingsvoorstel of niet hebben gereageerd op het betalingsvoorstel’, gaat het hof voorbij. De door de GKB opgestelde schuldenlijst telt immers 35 schuldeisers en er is ook een verklaring met een concreet aanbod (onder vermelding van aangeboden percentages) waarbij is vermeld dat 27 crediteuren niet hebben ingestemd. Als productie 10 is een door [appellante] zelf opgestelde actuele schuldenlijst overgelegd. Deze telt 27 schuldeisers. Bij het merendeel (19) meldt schuldenares dat ze niet hebben ingestemd met het aanbod.
3.7.4.
Deze nieuwe lijst van [appellante] is door het hof vergeleken met de oude ‘285 lijst’.
Het Hof heeft getracht de oude en de nieuwe schuldenlijst op elkaar aan te sluiten. Een groot aantal posten uit de twee schuldenlijsten komt overeen, zij het onder een andere nummering. Het hof heeft geconstateerd dat het totaal van de schulden volgens de nieuwe lijst van [appellante] lager is dan volgens de oude van de GKB (preferent: € 1.825,12 i.p.v. € 1.872,12 en concurrent: € 34.186,14 i.p.v. € 37.098,50). Bij twee posten is sprake van een (gering) hoger bedrag. Bij ongeveer zes posten is sprake van een geringer bedrag. [appellante] had in haar correspondentie met GKB het CJIB als schuldeiser genoemd, die in de schuldenlijst van de GKB niet voorkwam. Het hof begrijpt dat zij daar thans op is terug gekomen, nu zij in hoger beroep stelt dat de schulden ad € 4.232,84 en € 3.042,85 toch in de oude lijst zaten. Naar het oordeel van het hof klopt dat voor wat betreft het eerste bedrag ( post 5 (oud) = post 4 (eigen). Maar de CJIB schuld van € 3.042,85 laat zich onvoldoende verklaren door verwijzing naar de CZ post 8 (nieuw)/11(oud) ad € 2.103,43. Een bedrag van
€ 939,42 blijft onverklaard. Voorts heeft te gelden dat de in het bezwaarschrift genoemde deurwaarders bedragen in totaal een bedrag van € 4.433,81 opleveren. De deurwaardersposten 3 en 14 ‘oud’ komen op 1.883,68 en 13 ‘nieuw’ op 617,92.
Het door [appellante] in haar bezwaarschrift jegens GKB vermelde bedrag ‘Belastingdienst huurtoeslag’ is € 1.438,12. In het preferente deel belasting in de ‘oude’ schuldenlijst gaat het om (slechts) € 305,00 en in de eigen ‘nieuwe’ schuldenlijst van [appellante] om (slechts) € 258,-. Ook daar constateert het hof een onduidelijkheid voor wat betreft de eerder genoemde nog niet opgenomen schuld.
3.7.5.
Gelet op de geconstateerde verschillen en onduidelijkheden, voor zover deze zien op hogere, lagere en andere schulden dan vermeld in de door de GKB opgestelde schuldenlijst, acht het hof de stelling van [appellante], onder meer implicerende dat alle schuldeisers (en voor de juiste bedragen) in de schuldenlijst van de GKB zijn opgenomen en dus ook zijn benaderd met een voorstel voor een minnelijke regeling, onvoldoende overtuigend inzichtelijk gemaakt.
3.7.6.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. (…) Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan bij zijn pogingen een minnelijke regeling te bereiken. Een van die condities is dat alle schuldeisers met een voorstel voor een middellijke regeling moeten zijn benaderd. Daar worden geen uitzonderingen op toegelaten. Nu, zoals hiervoor is overwogen, onvoldoende overtuigend inzichtelijk is gemaakt dat aan alle schuldeisers een akkoord is aangeboden, dient ervan uit te worden gegaan dat het minnelijk traject niet volledig is doorlopen. Om die reden zou [appellante] in haar verzoek niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard
3.7.7.
De opmerking van [appellante] (kort gezegd) dat zij de GKB tijdig heeft bericht dat haar schuldenlijst niet compleet was maar dat de GKB daar niets mee gedaan heeft, laat het hof, wat daarvan ook zij, hier verder buiten beschouwing, omdat een en ander niet kan afdoen aan de hiervoor vermelde constateringen die leiden tot het oordeel dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat dat het minnelijk traject volledig is doorlopen. Het hof kan aan de strenge eisen van de wetgever niet voorbijgaan, ook niet in een geval als het onderhavige.
3.7.8.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op in geval van niet-ontvankelijkheid niet toe te komen aan een inhoudelijke behandeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep alsmede haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.9.
Ten aanzien van een beroep op de zogenaamde ‘hardheidsclausule’, zoals vervat in artikel 288,lid 3 Fw., voor zover aan de beoordeling daarvan wel toegekomen zou worden, merkt het hof nog op dat [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek en onvoldoende onderbouwd heeft aangegeven welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen.
3.7.10.
Gelet op al het bovenstaande zal het hof het vonnis waarvan beroep - onder aanvulling van de gronden - bekrachtigen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.