6.7.Het spoedeisend karakter van het belang van [geïntimeerde] volgt uit de aard van zijn vordering. Vorderingen tot betaling van loon, waarmee een werknemer in de kosten van levensonderhoud moet voorzien, zijn uit hun aard spoedeisend, ongeacht de vraag of het UWV loonverplichtingen heeft overgenomen of niet. Overigens volgt uit de toelichting op grief 3 dat het UWV de verstrekte uitkeringen heeft teruggevorderd van [geïntimeerde]. In het voldoen aan die terugvordering ligt ook een voldoende spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerde]. Voor zover grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter op dit punt, faalt de grief.
6.8.1.Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.3 van het bestreden vonnis waarin hij vaststelt dat partijen met elkaar van mening verschillen ten aanzien van de feitelijke gang van zaken rondom de opzegging van de arbeidsovereenkomst, dat één en ander nader feitelijk uitgezocht moet worden, dat de onderhavige procedure (kort geding) zich daar niet voor leent en dat bij beschouwing van de uitvoerig onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] tegenover de blote betwisting daarvan door [appellant] [geïntimeerde] niet de dupe mag worden van de onduidelijkheid rondom de niet nader onderbouwde stellingen van [appellant]. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter aldus een verkeerde maatstaf gehanteerd bij de beslissing om de vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen.
6.8.2.Het hof kan aan [appellant] toegeven dat de door de kantonrechter gegeven motivering, hoe duidelijk op zich ook, een andere is dan de gebruikelijke maatstaf bij de beoordeling van loonvorderingen in kort geding. Voor zover [appellant] daartoe kennelijk verwijst naar een uitspraak van dit hof van 15 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:2166) kan het hof hem daarin volgen. Deze uitspraak ziet weliswaar op een procedure over een concurrentiebeding, maar de aangehaalde maatstaf is evenzeer van toepassing op vorderingen tot doorbetaling van loon. Beoordeeld dient te worden of voldoende aannemelijk is dat de vorderingen van [geïntimeerde] in een eventuele bodemprocedure zullen worden toegewezen althans een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. 6.8.3.Het hof stelt hierbij voorop dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het (voorshandse) oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen geen proeftijd is overeengekomen en dat daarom van een geldig ontslag tijdens de proeftijd geen sprake kan zijn. Voor de verdere beoordeling dient het hof dan ook uit te gaan van de juistheid van dit niet bestreden oordeel.
6.8.4.Dit zo zijnde, begrijpt het hof uit de toelichting op grief 1 dat [appellant] slechts het standpunt inneemt dat [geïntimeerde] bij zijn sollicitatie feiten ten aanzien van zijn gezondheid heeft verzwegen en daarom op grond van het bepaalde in artikel 7:629, lid 3 aanhef en onder a. BW geen aanspraak kan maken op doorbetaling van loon gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid. Dit standpunt faalt alleen al hierom, omdat deze bepaling - voor zover hier relevant - ziet op het verstrekken van gegevens in het kader van een aanstellingskeuring. Dat [appellant] een dergelijke keuring heeft laten plaatsvinden is door hem niet gesteld en verder evenmin gebleken. [appellant] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] vanwege het verzwijgen van de operatie geen recht heeft op loon gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7:629 lid 3 sub a BW. [geïntimeerde] heeft echter aangevoerd dat de aandoening (een ganglion) onschuldig en de operatie niet ingrijpend was en dat hij de dag daarop gewoon zou kunnen gaan werken, en dat de reden waarom dit niet is gebeurd, uitsluitend is veroorzaakt door een complicatie tijdens de operatie. Die stelling heeft [appellant] niet, althans onvoldoende betwist, zodat het hof voorshands ervan uitgaat dat artikel 7:629 lid 3 sub a BW toepassing mist.Voorshands is dan ook aannemelijk dat een beroep op het bepaalde in artikel 7:629, lid 3 aanhef en onder a. BW in een bodemprocedure niet zal leiden tot een afwijzing van de gevorderde loonbetaling.
6.8.5.Het hof gaat er daarbij voorshands vanuit dat ook geen sprake is geweest van een ontslag op staande voet. [appellant] heeft immers niet gesteld dat het verzwijgen van de te verwachten operatie een dringende reden vormde voor een opzegging én dat hij [geïntimeerde] daarom op staande voet heeft ontslagen. Dit volgt ook niet uit de inhoud van de op 19 augustus 2014 gedagtekende opzeggingsbrief.
6.8.6.Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] (vóór 9 juli 2014) zonder ziekmelding is weggebleven en dat hij daarom geen recht heeft op loon. Het hof acht die stelling voorshands onvoldoende aannemelijk nu [appellant] daarin kennelijk geen aanleiding heeft gezien om al vóór 16 juli 2014 de loonbetaling te staken. Het hof acht die stelling voorts onvoldoende aannemelijk gelet op de door [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven ontslagbrief (aangehaald in r.o. 6.1 onder d.). Daarin heeft [appellant] op 19 augustus 2014 een ontslag bevestigd dat hij op 9 juli 2014 zou hebben gegeven wegens een ziekmelding gedurende de proeftijd en een melding dat [geïntimeerde] na drie weken nog niet was hersteld. Voorshands maakt dit aannemelijk dat [appellant] reeds voor 9 juli 2014 op de hoogte is geweest (door ziekmelding) van het feit dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt was.
6.8.7.De slotsom luidt dat naar het voorlopige oordeel van het hof aannemelijk is dat in een te voeren bodemgeding uitgegaan zal worden van een opzegging van de arbeidsovereenkomst zonder toestemming van het UWV, en voorts van de omstandigheid dat [geïntimeerde] tijdig de nietigheid van deze opzegging heeft ingeroepen en dat daardoor de arbeidsovereenkomst onverminderd is blijven bestaan. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien zij zouden komen vast te staan, in de te voeren bodemprocedure zouden moeten leiden tot een beslissing dat [geïntimeerde] ondanks de vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst toch geen aanspraak meer zou kunnen maken op betaling van loon. In dat geval stelt het hof vast dat ook bij hantering van de juiste beoordelingsmaatstaf de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn. Hoewel grief 4 terecht wordt voorgesteld, kan deze dus niet leiden tot een andere beslissing dan in eerste aanleg gegeven.
6.9.1.Grief 5 is gericht tegen de beslissing tot toewijzing van het overeengekomen loon ad € 1.805,= bruto per maand, vermeerderd met emolumenten. Ter toelichting op de grief voert [appellant] aan dat de CAO voor het Horeca- en aanverwante bedrijf 2012/2013 niet op de arbeidsovereenkomst van toepassing is geweest. Op grond van het bepaalde in artikel 7:629, lid 1 BW komt [geïntimeerde] over de periode waarin hij ziek is geweest slechts een loon toe van 70% van het overeengekomen salaris.
6.9.2.Het hof merkt op dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord geen beroep doet op bepalingen uit de genoemde CAO. In de arbeidsovereenkomst is ook expliciet opgenomen dat geen CAO van toepassing is. De arbeidsovereenkomst bevat geen beding waarin is bepaald dat bij ziekte aanspraak bestaat op doorbetaling van meer dan het wettelijk vastgestelde deel van het overeengekomen loon. Voorshands is dan ook niet gebleken dat [geïntimeerde] over de periode van ziekte aanspraak kon maken op meer dan 70% van het overeengekomen loon. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij zich op 12 augustus 2014 beter heeft gemeld. Dat komt overeen met de beëindiging van de Ziektewetuitkering per die datum (prod. 4 appeldagvaarding), zodat het hof er voorshands vanuit gaat dat hij per die datum hersteld was en vanaf die datum recht had op het volledig loon. Grief 5 slaagt, voor wat betreft de loonvordering over de periode van arbeidsongeschiktheid, en het bestreden vonnis kan dan ook op het punt van de omvang van de loonbetalingsverplichting niet in stand blijven. Omdat in de dagvaarding in eerste aanleg al is aangevoerd dat het loon tot 13 juli 2014 is voldaan, zal het hof de loonvordering toewijzen vanaf 14 juli 2014 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst door tijdverloop is geëindigd (op 13 november 2014).
6.10.1.De beslissing om [appellant] te veroordelen tot afgifte van loonstroken vanaf 13 juni 2014 en de jaaropgave 2013, alsmede beslissing om daaraan een dwangsom te verbinden heeft [appellant] aangevochten met grief 6. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij ten tijde van het wijzen van het vonnis al de beschikking had over de jaaropgaaf 2013. Voorts heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat hij inmiddels ook in het bezit is van de bedoelde loonstroken, dat dwangsommen niet zijn verbeurd en dat [appellant] daarom, al met al, geen belang heeft bij deze grief.
6.10.2.Het hof volgt [geïntimeerde] in zijn verweer. [appellant] beoogt met zijn grief niet de ongedaanmaking van de opgelegde veroordeling tot afgifte van stukken. Nu blijkens mededeling van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord uitvoering is gegeven aan de veroordeling op dit punt, [appellant] geen dwangsommen heeft verbeurd en de grief niet strekt tot ongedaanmaking (teruggave van de verstrekte stukken), heeft [appellant] geen belang meer bij beoordeling van de grief. Overigens zal het hof – dat, zoals hierna aan de orde zal komen, het gehele vonnis zal vernietigen en de veroordeling opnieuw zal formuleren - dit onderdeel van de vorderingen in eerste aanleg niet toewijzen, omdat [geïntimeerde] al in het bezit is van bedoelde stukken en dus geen belang meer heeft bij de verlangde voorzieningen.