ECLI:NL:GHSHE:2015:2208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
F 200.156.582_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2014, waarin de partneralimentatie werd vastgesteld. De vrouw, appellante, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de man, verweerder, niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie. De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 april 2015, waarbij de vrouw niet ter zitting verscheen. Het hof heeft kennisgenomen van diverse processtukken en de relevante feiten. De partijen zijn in 1992 gehuwd en hebben drie kinderen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en alimentatie vastgesteld. De vrouw is van mening dat de wijziging van de partneralimentatie onterecht is, terwijl de man stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat de vrouw een inkomensstijging heeft gehad en dat dit een relevante wijziging van omstandigheden is. De ingangsdatum van de wijziging wordt vastgesteld op 1 januari 2014. Het hof komt tot de conclusie dat de man een beperkte draagkracht heeft en stelt de partneralimentatie vast op € 165,- per maand, met ingang van 1 januari 2014. De proceskosten worden gecompenseerd, en de vrouw hoeft geen eventueel teveel betaalde alimentatie terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 juni 2015
Zaaknummer: F 200.156.582/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/272830 / FA RK 13-6900
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J.L. van Elk De Freese,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. van Megen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man in zijn wijzigingsverzoek ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek hem te ontzeggen als rechtens ongegrond en onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2014, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep althans het beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Van Elk De Freese;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Megen.
2.3.1.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 april 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 28 oktober 2014;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 8 april 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 april 2015:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 15 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1992 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren, de thans (jong)meerderjarigen:
- [zoon 1] (hierna: [zoon 1]), op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats];
- [zoon 2] (hierna: [zoon 2]), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats],
alsmede de minderjarige:
- [zoon 3] (hierna: [zoon 3]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
[zoon 3] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw, maar verblijft thans feitelijk bij de man.
3.2.
Bij beschikking van 25 februari 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 maart 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover thans van belang:
  • de getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het bij het verzoekschrift overgelegde ouderschapsplan, opgenomen in die beschikking onder verwijzing naar de aangehechte kopie van voormeld ouderschapsplan;
  • de getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het bij het verzoekschrift overgelegde convenant, opgenomen in die beschikking onder verwijzing naar de aangehechte kopie van voormeld convenant;
  • de man veroordeeld om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 787,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 136,- per kind per maand, op een door partijen aangewezen gezamenlijke rekening, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor:
  • [zoon 1] € 140,11 per maand per 1 januari 2013;
  • de vrouw € 810,78 per maand per 1 januari 2013.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover thans van belang:
  • de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie betreffende [zoon 1];
  • voormelde beschikking d.d. 25 februari 2011, alsmede het daaraan gehechte ouderschapsplan en convenant gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [zoon 3] en [zoon 2], aldus dat:
o de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2013 op nihil is bepaald;
o de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon 3] met ingang van 1 september 2013 nader op € 173,66 per maand is bepaald, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
o de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie van [zoon 2], met ingang van 1 september 2013 nader op € 173,66 per maand is bepaald, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot onder meer – zakelijk weergegeven – :
  • de wijziging van omstandigheden c.q. de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek (grief 1);
  • de ingangsdatum (grief 2);
  • de behoefte c.q. de behoeftigheid van de vrouw (grief 3 en 5);
  • de draagkracht van de man en (in dat kader) de zorgkorting (grief 4 en 6).
3.5.2.
Het hof stelt vast dat grief 7 een zogenaamde ‘veeggrief’ betreft, zodat hetgeen in dat kader is aangevoerd niet afzonderlijk hoeft te worden besproken.
Wijziging van omstandigheden
3.6.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat sprake is van voldoende relevante wijzigingen van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de geldende (kinder- en) partneralimentatie rechtvaardigen.
3.7.
De vrouw voert in hoger beroep aan dat het gegeven dat [zoon 1] meerderjarig is geworden en is gaan studeren en [zoon 2] is gaan studeren, niet als relevante wijzigingen van omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
De vrouw stelt voorts dat partijen er ten tijde van de echtscheiding voor hebben gekozen om af te wijken van de wettelijke maatstaven. De vrouw stelt dat de man haar destijds op het verkeerde been heeft gezet om de overeengekomen verplichting spoedig te kunnen verlagen.
3.8.
De man voert aan dat, op het moment dat een kind meerderjarig wordt en gaat studeren, de kosten van dat kind stijgen, en daarmee zijn behoefte. Met die kosten is ten tijde van de echtscheiding geen rekening gehouden, aldus de man.
Een andere wijziging van omstandigheden betreft het inkomen van de vrouw. Ten tijde van de echtscheiding genoot de vrouw een inkomen van ongeveer € 13.000,- bruto per jaar. Uit de belastingaangifte van de vrouw over 2012 blijkt dat de vrouw op dat moment een inkomen genoot van ongeveer € 16.000,- bruto per jaar, hetgeen beduidend hoger is dan haar inkomen ten tijde van de echtscheiding. Inmiddels is het inkomen van de vrouw wederom gestegen, aldus de man.
3.9.
Het hof is van oordeel dat, gezien de hoogte van het inkomen van de vrouw ten tijde van de echtscheiding ad circa € 13.000,- (zoals blijkt uit het echtscheidingsconvenant) en de hoogte van het inkomen van de vrouw in 2012 en 2013, zoals blijkt uit de op die jaren betrekking hebbende aangiftes IB, alsmede het inkomen van de vrouw vanaf 2014, zoals hierna uiteen zal worden gezet, aan de zijde van de vrouw sprake is van een zodanige inkomensstijging dat dit als een voldoende relevante wijziging van omstandigheden dient te worden aangemerkt die een herbeoordeling van de door de man verschuldigde partneralimentatie rechtvaardigt. Hetgeen door partijen in dit kader voorts is aangevoerd, behoeft derhalve geen nadere bespreking.
Ingangsdatum wijziging
3.10.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.11.
De vrouw voert in hoger beroep aan dat zij eerst per brief van 18 september 2013 door de advocaat van de man op de hoogte is gesteld van de wens van de man om de onderhoudsbijdragen te wijzigen, dat de man niet de afgesproken weg heeft bewandeld – bij convenant hadden partijen afgesproken in geval van gewijzigde omstandigheden eerst een scheidingsbemiddelaar in te schakelen – en dat zij, gelet op haar omstandigheden, niet in de gelegenheid was om op een verzoek om wijziging van de onderhoudsbijdrage(n) te reageren. De vrouw was bovendien van mening dat er geen sprake was van een (relevante) wijziging van omstandigheden, zodat zij in redelijkheid geen rekening had hoeven houden met een wijziging van de onderhoudsbijdragen op de door de man gestelde gronden.
3.12.
De man voert in hoger beroep aan dat de vrouw reeds enkele maanden ervan op de hoogte was dat naar de mening van de man een wijziging van de kinder- en partneralimentatie nodig was. “De bemiddeling” heeft niet tot afspraken geleid. Vervolgens heeft de man in augustus 2013 een brief gestuurd aan de vrouw waarin hij heeft aangegeven welke bedragen wat hem betreft moesten worden voldaan. Aangezien de vrouw op deze brief niet reageerde heeft de man deze informatie nogmaals via zijn advocaat aan de vrouw verstuurd. De man stelt dat de vrouw ook niet heeft betwist dat zij reeds vanaf augustus 2013 op de hoogte was van de wens van de man. De man stelt dat hij zelfs geld heeft moeten lenen om de oude bijdragen te kunnen voldoen, aangezien hij de hogere kosten van de kinderen voor zijn rekening nam.
3.13.
Het hof is van oordeel dat als uitgangspunt de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift, zijnde 24 december 2013, heeft te gelden als de datum met ingang waarvan de vrouw redelijkerwijs rekening kon houden met een eventuele wijziging van de op dat moment geldende onderhoudsbijdrage(n). Het enkele feit dat de man eind augustus 2013 per brief aan de vrouw heeft medegedeeld dat de alimentatie zijns inzien gewijzigd diende te worden alsmede een schrijven van de raadsman van de man van die strekking op 18 september 2013 is mede gelet op de gemotiveerde stellingname van de vrouw in dit kader, zoals hiervoor weergegeven in rov. 3.11., onvoldoende aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof zal de ingangsdatum van de wijziging van de door de man aan de vrouw ter zake haar levensonderhoud te betalen bijdrage, vaststellen op de eerste dag van de maand volgend op de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift, derhalve op 1 januari 2014.
Behoefte vrouw
3.14.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw € 22.760,41 bruto per jaar bedraagt, ofwel € 1.896,70 bruto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.15.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw geheel in haar eigen levensonderhoud voorziet c.q. zou moeten kunnen voorzien.
De vrouw heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil wat de hoogte van het inkomen van de vrouw is, maar gesteld wordt dat zij meer kon c.q. kan verdienen.
Periode 1: 1 januari 2014 tot 1 juli 2014
3.17.
De vrouw was, voor zover thans van belang, in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2014 in dienst van [Hoorcomfort] Hoorcomfort (hierna: [Hoorcomfort]).
Volgens de jaaropgave van [Hoorcomfort] betreffende de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2014 bedroeg het fiscaal inkomen van de vrouw in die periode € 8.505,-, hetgeen gerekend over een jaar neerkomt op een fiscaal inkomen van € 17.010,-.
3.17.1.
De vrouw stelt dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat zij aan [Hoorcomfort] nog een bedrag van € 1.800,- dient terug te betalen, wegens te veel genoten inkomsten.
3.17.2.
De man betwist de stelling van de vrouw als onvoldoende onderbouwd. Volgens de man betreft het bovendien een te veel uitgekeerde netto vergoeding, zodat dit geen invloed kan hebben op de hoogte van het bruto inkomen van de vrouw.
3.17.3.
Het hof ziet in de stelling van de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, geen aanleiding om uit te gaan van een ander fiscaal jaarinkomen uit het dienstverband bij [Hoorcomfort] dan het inkomen dat blijkt uit de jaaropgave 2014. Het hof overweegt in dit kader dat het bedrag dat de vrouw aan [Hoorcomfort] dient c.q. diende terug te betalen een netto onkostenvergoeding betreft die zij heeft ontvangen terwijl daar geen werkelijke kosten tegenover stonden. Bovendien is de vergoeding die teruggevorderd wordt, verstrekt in een periode gelegen vóór de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage.
Periode 2: 1 juli 2014 tot 1 januari 2015
3.18.
Sinds 1 juli 2014 is de vrouw in dienst van [Hoortechniek] Hoortechniek [vestigingsplaats] B.V. (hierna: [Hoortechniek]).
Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens de salarisspecificaties van [Hoortechniek]:
  • in juli 2014 bruto € 1.735,14 (salaris);
  • in augustus 2014 bruto € 1.520,53 (salaris);
  • in september tot en met november 2014 bruto € 1.263,06 (ziekengeld),
te vermeerderen met vakantietoeslag.
Van de maand december 2014 heeft de vrouw geen salarisspecificatie overgelegd.
3.18.1.
De man stelt dat het inkomen van de vrouw op basis van de salarisstrook van juli 2014 op € 22.485,- bruto per jaar dient te worden vastgesteld.
3.18.2.
Het hof volgt het standpunt van de vrouw dat uit dient te worden gegaan van de werkelijk door haar genoten inkomsten. Hierbij gaat het hof ervan uit dat het ziekengeld dat de vrouw in december 2014 ontving, gelijk was aan het ziekengeld dat zij in september tot en met november 2015 heeft ontvangen.
Het hof zal derhalve uitgaan van het gemiddelde van de door de vrouw in deze periode genoten inkomsten bij [Hoortechniek], zijnde een bedrag van (€ 8.307,91 : 6 =) € 1.384,65 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
Het hof brengt in mindering de premie OP/NP detailhandel ad:
  • € 41,23 in juli 2014;
  • € 30,78 in augustus 2014;
  • € 18,24 in september tot en met december 2014,
derhalve gemiddeld € 24,16 per maand.
3.19.
Het hof becijfert het bruto jaarinkomen van de vrouw in deze periode op circa € 17.662,-.
periode 3: vanaf 1 januari 2015
3.20.
Met ingang van 1 januari 2015 ontvangt de vrouw een ZW-uitkering. De uitkering bedraagt blijkens de uitkeringsspecificaties van 1 januari 2015 tot 8 maart 2015 € 1.509,84 in totaal, hetgeen neerkomt op een bedrag van gemiddeld circa € 688,70 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, hetgeen neerkomt op een bruto jaarinkomen van € 8.925,55.
Tussen partijen is niet geschil dat voor wat betreft deze periode, enkel van de ZW-uitkering dient te worden uitgegaan.
(Fictieve) verdiencapaciteit
3.21.
Niet in geschil is dat de vrouw in dienst van [Parcs] Parcs Netherlands N.V. (hierna: [Parcs] Parcs) feitelijk enkel tijdens haar dienstverband bij [Hoorcomfort], derhalve tot 1 juli 2014, incidenteel inkomsten heeft verworven. Blijkens de aangifte IB 2013 genoot de vrouw in 2013 een inkomen ad € 878,- in totaal en blijkens de jaaropgave 2014 genoot de vrouw in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2014 een inkomen van € 584,- in totaal, hetgeen op jaarbasis neerkomt op een fiscaal inkomen van € 1.167,99.
Tussen partijen is in geschil of met deze inkomsten structureel, althans voor zover het betreft de periode van 1 januari 2014 tot 1 september 2014 (het moment waarop de vrouw ziek is geworden), rekening zou moeten worden gehouden.
3.21.1.
De vrouw voert in dit kader aan dat zij tijdens haar parttime dienstverband bij [Hoorcomfort] gehouden was gedurende zes dagen per week beschikbaar te zijn. Het was voor de vrouw onmogelijk om (daarnaast) structureel werkzaamheden voor een andere werkgever te verrichten. Zij heeft dit wel geprobeerd, maar was niet in staat dit voor langere tijd vol te houden. Volgens de vrouw dient voorts de lotsverbondenheid tussen partijen en de duur van het huwelijk in aanmerking te worden genomen, alsmede het feit dat de vrouw door de echtscheiding niet de luxe had om een keuze te maken ten aanzien van haar werkgever.
Voorts bevond de vrouw zich in een positie waarin zij niet zomaar haar dienstverband bij [Hoorcomfort] kon beëindigen.
3.21.2.
De man voert in dit kader aan dat de eis om zes dagen per week beschikbaar te moeten zijn, niet reëel is en dat deze eis ook niet uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken blijkt. Bovendien was het voor de vrouw kennelijk wel mogelijk om tijdelijk extra werkzaamheden te verrichten.
Ten tijde van het indienen van het hoger beroepschrift, had de vrouw haar dienstverband bij [Hoorcomfort] reeds beëindigd en had zij elders voor meer uren een dienstverband verworven. Hieruit is gebleken dat de vrouw wel degelijk haar dienstverband kon uitbreiden, aldus de man. De vrouw heeft ook erkend dat zij geen onderhoudsbijdrage van de man meer nodig heeft.
Van de vrouw kan verwacht worden dat zij haar uiterste best doet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De echtscheiding heeft nu eenmaal voor een nieuwe situatie gezorgd. Voorts dient in overweging te worden genomen dat de kinderen van partijen naar school gaan en in die zin geen belemmering vormen, aldus de man.
3.21.3.
Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een fictief inkomen, naast het inkomen dat zij feitelijk in dienst van [Hoorcomfort], [Hoortechniek] en [Parcs] Parcs heeft genoten. Het hof acht het aannemelijk dat het voor de vrouw niet mogelijk was om meer bij [Parcs] Parcs te werken dan zij heeft gedaan en dat zij zich steeds in voldoende mate heeft ingespannen om haar inkomenspositie naar vermogen te benutten. Bij [Hoortechniek] heeft zij ook een dienstverband kunnen verwerven dat groter was dan haar dienstverband bij [Hoorcomfort] (84,474% ten opzichte van 52,5%). Het hof zal dan ook enkel in periode 1 met het inkomen dat de vrouw feitelijk in die periode in dienst van [Parcs] Parcs heeft genoten rekening houden, zijnde een bedrag van gemiddeld circa € 1.167,99 op jaarbasis.
Conclusie
3.22.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op:
- (€ 22.760,41 - € 18.178,- =) € 4.582,41 bruto jaar, ofwel € 381,87 bruto per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2014;
- (€ 22.760,41 - € 17.662,- =) € 5.098,14 bruto jaar, ofwel € 424,84 bruto per maand in de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015;
- (€ 22.760,41 - € 8.925,55,- =) € 13.834,86 bruto jaar, ofwel € 1.152,90 bruto per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
Draagkracht man
3.23.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
De vrouw kan zich met de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de man heeft berekend niet verenigen, doch enkel voor zover het betreft de hoogte van het bedrag aan woonlasten waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.
3.23.1.
Tussen partijen is (derhalve) niet in geschil dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een fiscaal jaarloon van € 56.603,-.
Het hof zal van dit inkomen uitgaan.
3.23.2.
Voorts zal het hof rekening houden met de in de bestreden beschikking opgenomen maandelijkse lasten, met uitzondering van de woonlasten. Omtrent de woonlasten overweegt het hof het volgende.
3.23.3.
De vrouw voert aan dat in 2010 nog sprake was van een woonlast aan de zijde van de man ad € 5.613,- per jaar. Thans bedraagt deze last maar liefst € 16.896,- per jaar.
Daarbij komt dat, zoals de vrouw recentelijk is gebleken, de hypotheek van de man zowel op zijn naam als op naam van zijn nieuwe partner staat. De man dient derhalve geacht te worden zijn woonlasten te kunnen delen. Bij gebreke aan de financiële gegevens van de nieuwe partner van de man, stelt de vrouw dat de nieuwe partner de helft van de woonlasten kan voldoen. De vrouw is van mening dat, voor zover het bedrag aan netto woonlasten dat voor rekening van de man komt, een derde van zijn netto inkomen overstijgt, dit als onredelijke woonlast buiten beschouwing dient te worden gelaten.
3.23.4.
De man voert aan dat zijn woonlast in 2010 nog de echtelijke woning van partijen betrof, die nadien is verkocht. De man heeft een andere woning moeten betrekken. Daarbij is hem de verplichting opgelegd een deel van de hypotheek af te lossen waardoor zijn maandlasten hoger zijn geworden.
3.23.5.
Het hof is van oordeel dat, nu de man samenwoont, hij geacht kan worden zijn woonlasten te delen met zijn nieuwe partner. Het hof volgt voorts de stelling van de vrouw dat, nu financiële gegevens ten aanzien van de nieuwe partner ontbreken, ervan uit dient te worden gegaan dat de nieuwe partner van de man de helft van de woonlasten kan dragen.
Het hof stelt de voor rekening van de man komende maandelijkse woonlasten derhalve vast op:
  • € 704,- aan hypotheekrente;
  • € 195,50 aan aflossing;
  • € 47,50 aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten,
hetgeen neerkomt op een netto woonlast van circa € 608,- per maand.
Nu dit bedrag een derde van het netto maandinkomen van de man niet overstijgt – zie hierna onder 3.26. – zal het hof met dit volledige bedrag rekening houden.
Zorgkorting
3.24.
In haar beroepschrift, op pagina 5, verklaart de vrouw uitdrukkelijk dat zij om haar moverende redenen “zich niet wenst te keren tegen de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie, zodat deze als uitgangspunt worden meegewogen in de vaststelling van de draagkracht.” Ook uit het petitum en het verhandelde ter zitting blijkt dat zij in hoger beroep enkel de partneralimentatie ter beoordeling van het hof wenst voor te leggen.
Niettemin betreft grief 4 de zorgkorting waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op het voorgaande, geen belang heeft bij een bespreking van deze grief. Het hof laat hetgeen in het kader van deze grief is aangevoerd dan ook buiten beschouwing.
3.25.
De man heeft eerst ter zitting het standpunt in genomen dat, nu hij sinds september 2014 de volledige zorg (en de daarbij komende kosten) voor [zoon 3] draagt, terwijl de vrouw nog steeds de kinderbijslag en het kindgebonden budget ontvangt, feitelijk in de gehele behoefte van [zoon 3] voorziet. Het hof is echter van oordeel dat de huidige situatie nu deze verband houdt met de gezondheidssituatie van de vrouw nog onzeker is, met name ten aanzien van de tijdelijkheid van het verblijf van [zoon 3] bij de man. Het hof gaat ervan uit dat partijen daarover in goed overleg tot nadere afspraken, ook financieel gezien zullen komen. Het hof zal derhalve aan het standpunt van de man in het kader van de onderhavige beslissing geen nadere gevolgen verbinden, waarbij komt dat de man dit standpunt eerst ter zitting van het hof naar voren heeft gebracht.
Vaststelling van de alimentatie
3.26.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.332,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
de hiervóór genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- de helft van het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 1.176,-;
- de helft van de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.27.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.575,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage, zijnde een bedrag van € 945,-.
3.28.
Na aftrek van de kosten van de kinderen, dat wil zeggen de door de man te betalen kinderalimentatie, vermeerderd met de zorgkorting waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, resteert een bedrag van circa € 96,- per maand dat beschikbaar is voor betaling van partneralimentatie.
3.29.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 165,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.30.
De beschikking waarvan beroep dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd, namelijk voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de partneralimentatie betreft.
3.30.1.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet gehouden kan worden tot terugbetaling van het eventueel op basis van deze beschikking teveel betaalde, nu gezien de hoogte van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage in relatie tot de huwelijksgerelateerde behoefte het aannemelijk is dat hetgeen is ontvangen, (grotendeels) is aangewend om te voorzien in het levensonderhoud en gezien de huidige inkomenspositie van de vrouw zij in redelijkheid niet tot terugbetaling van het eventueel teveel betaalde kan worden verplicht.
Proceskosten
3.31.
De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank ’s‑Hertogenbosch van 25 februari 2011 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant voor zover het de partneralimentatie betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 165,- per maand met ingang van 1 januari 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de vrouw het eventueel op basis van deze beschikking teveel betaalde, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.