ECLI:NL:GHSHE:2015:2373

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
F 200.143.319-01 en F 200.143.321-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, omgang en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, betreffende de echtscheiding, het gezag over de kinderen en de alimentatie. De man en de vrouw zijn op 17 september 2012 te Urk gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft op 11 december 2013 de echtscheiding uitgesproken en op 13 februari 2014 bepaald dat de vrouw alleen het gezag heeft over de oudste minderjarige. De man heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en om aanpassing van de alimentatie en omgangsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 april 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft zijn verzoeken tot wijziging van de alimentatie en omgangsregeling onderbouwd met de stelling dat zijn inkomen is gedaald door een verandering van werk. De vrouw heeft deze stellingen betwist en is van mening dat de man zelf verantwoordelijk is voor zijn inkomensverlies. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, maar dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.

Het hof heeft besloten dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek moet instellen naar de mogelijkheden voor omgang tussen de man en de kinderen. De beslissing over de omgangsregeling is aangehouden tot 30 augustus 2015. Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van € 300,- aan de vrouw wegens de waarde van de door hem meegenomen inboedelzaken. De overige beschikkingen van de rechtbank zijn bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 25 juni 2015
Zaaknummers: F 200.143.319/01 (betreft gezag en omgang) en F 200.143.321/01 (betreft verdeling van de huwelijksgemeenschap)
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/185617 / FA RK 13-2493
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B.A. Huijgen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure (voor zover het de omgang betreft) gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2013 en 13 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de verzoeken van partijen in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te bepalen op nihil;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op nihil;
  • de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen op eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 19.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties, met dien verstande dat het kind gedurende de zomervakantie ten minste twee aaneengesloten weken bij de man zal doorbrengen en dat de feestdagen in onderling overleg worden verdeeld;
  • te bepalen dat het echtscheidingsconvenant nietig is en de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te gelasten;
  • de door partijen getroffen onderlinge regelingen, zoals neergelegd in het aan de bestreden beschikking gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant niet op te nemen in de te wijzen beschikking;
  • te bepalen dat het echtscheidingsconvenant nietig is en de verdeling omtrent de hypotheeklasten moet worden verdeeld krachtens het eigendomsaandeel van partijen.
2.1.1.
Bij brief van 8 april 2014 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat de man zich inmiddels kan verenigen met de echtscheiding en dat in zoverre het petitum van de man dient te worden gewijzigd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen.
Tevens heeft de vrouw hierbij voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking van 11 december 2013, alsmede artikel 3, 4 en 8 van het ouderschapsplan en de artikelen 2.1 sub a, 2.2 sub b, 2.4 sub van het echtscheidingsconvenant te vernietigen voor zover het betreft de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , alsmede de partneralimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de man aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] voor een bedrag van € 278,- per maand met ingang van 7 november 2011, althans met ingang van 11 december 2013, dan wel met ingang van 23 april 2014, te vermeerderen met de wettelijk vastgestelde indexering met ingang van 1 januari 2015 en wel tot de datum waarop [minderjarige 1] de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • de man aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voor een bedrag van € 444,- bruto per maand met ingang van 7 november 2011, althans met ingang van 11 december 2013, dan wel met ingang van 23 april 2014, te vermeerderen met de wettelijk vastgestelde indexering met ingang van 1 januari 2015 en wel voor de duur van twaalf jaar, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • tussen de man en de minderjarigen geen zorg- en opvoedingstaken geldt;
  • de man binnen acht dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de vrouw de door haar in haar verweerschrift genoemde roerende zaken te beschikking stelt en te bevelen dat de man een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag dat de man niet voldoet aan voornoemd bevel, althans te bepalen dat de man aan de vrouw is verschuldigd een bedrag van € 3.861,- wegens vergoeding van vorenbedoelde roerende zaken, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.1.
Voorts heeft de vrouw bij aanvulling op verweerschrift in hoger beroep tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 30 april 2014, verzocht artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de waarde van de Rabo Opbouwspaarrekening bij de Rabobank met nummer [opbouwspaarrekening] tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, althans te bepalen dat de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit bovengenoemde Rabo Opbouwspaarrekening gelijkelijk worden verdeeld tussen de man en de vrouw, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 10 juni 2014, heeft de man verzocht de vrouw in haar voorwaardelijk incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken in voorwaardelijk incidenteel appel af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Huijgen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M. ter Haar-Bas namens mr. Van der Ven.
Namens de raad voor de kinderbescherming is mr. [vertegenwoordiger van de GI] bij het gedeelte van de mondelinge behandeling waarin de omgang is besproken aanwezig geweest.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 februari 2014;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 17 maart 2014;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 8 april 2014;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 21 januari 2015;
  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 9 april 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 14 april 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 17 april 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 17 september 2012 te Urk met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 11 december 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 23 april 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank Limburg – uitvoerbaar bij voorraad – voorts, voor zover thans van belang, bepaald:
  • dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking;
  • dat de man, met ingang van het moment waarop de echtelijke woning is verkocht, € 278,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
  • dat de man, met ingang van de datum van die beschikking, maar niet eerder dan de datum waarop de echtelijke woning is verkocht, € 444,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud;
  • dat partijen in persoon worden gehoord omtrent het verzoek tot eenhoofdig gezag en bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming voor de zitting wordt opgeroepen om haar standpunt kenbaar te maken.
Bij de bestreden beschikking van 13 februari 2014 heeft de rechtbank Limburg – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de vrouw alleen het gezag heeft over [minderjarige 1] .
3.3.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.1.
Alvorens de grieven te bespreken, merkt het hof op dat de vrouw bij inleidend verzoekschrift van 13 maart 2014 een procedure bij de rechtbank Rotterdam is gestart voor wat betreft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] , de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] , wijziging van de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 2] alsmede over een door de man ten behoeve van [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie. Bij (tussen)beschikking van 30 juli 2014
(zaaknummer/rekestnummer C/10/447248/FA RK 14-2291) heeft de rechtbank Rotterdam de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw bepaald en voor het overige de behandeling aangehouden. Bij (tussen)beschikking van 4 december 2014 heeft de rechtbank Rotterdam bepaald dat het gezag over [minderjarige 2] voortaan uitsluitend aan de vrouw toekomt en, voor zover thans van belang – in afwachting van deze procedure bij dit hof – een voorlopige omgangsregeling bepaald tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , almede bepaald dat de man met ingang van 6 juni 2014 voorlopig als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 278,- per kind per maand zal voldoen, met dien verstande dat indien dit hof met betrekking tot de bijdrage van [minderjarige 1] zou komen tot een lager bedrag aan alimentatie de man hetgeen hij te veel heeft betaald niet behoeft terug te betalen en de man, indien dit hof met betrekking tot de bijdrage voor [minderjarige 1] zou komen tot een hoger bedrag aan alimentatie de man wel het hogere bedrag aan de vrouw zal moeten voldoen.
3.4.2.
De man heeft in zijn principaal appel zes grieven gericht tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2013 en 13 februari 2014. De vrouw heeft in haar (voorwaardelijk) incidenteel appel zeven grieven gericht tegen de bestreden beschikking van 11 december 2013. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • kinderalimentatie (grief 1 principaal appel, grief 1 incidenteel appel);
  • partneralimentatie (grief 2 principaal appel, grief 2, 3 en 4 incidenteel appel);
  • ouderschapsplan (grief 3 principaal appel);
  • verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 4 principaal appel, grief 5 incidenteel appel);
  • verdeling van de huwelijksgemeenschap (grief 5 principaal appel, grief 6 en 7 incidenteel appel);
  • gezag (grief 6 principaal appel).
Ontvankelijkheid
3.5.
Anders dan de vrouw bepleit, is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hoger beroep van de man is niet (langer) gericht tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding. Het feit dat de echtscheiding inmiddels met instemming van beide partijen is in geschreven in de registers van de burgerlijke stand, staat niet in de weg aan het recht van de man om in hoger beroep te komen van de bij de bestreden beschikking uitgesproken nevenvoorzieningen.
3.6.
Het hof zal thans de hiervoor in rov. 3.4.2 weergegeven grieven bespreken, waarbij het hof eerst zal ingaan op de grieven met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie en achtereenvolgens op de grieven met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de grieven ter zake het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Nu daartegen niet is gegriefd, gaat het hof voor wat betreft de omvang en waardering van de huwelijksgemeenschap uit van de door partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen peildatum van 1 november 2013.
3.7.
Kinder- en partneralimentatie (grief 1 en 2 principaal appel, grief 2 tot en met 4 (voorwaardelijk) incidenteel appel)
3.7.1.
De man verzoekt – kort gezegd – aanpassing c.q. wijziging van de door partijen in het ouderschapsplan, respectievelijk echtscheidingsconvenant en in de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Hij stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden nu hij per 1 december 2013 ontslag heeft genomen als kapitein op een zeeschip en hij met ingang van 1 januari 2014 in dienst is getreden bij [maritiem] Maritiem BV in de functie van algemeen medewerker, waardoor er sprake is van een substantiële daling van zijn inkomen. De man stelt dat hij dientengevolge geen draagkracht heeft om de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, alsmede de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
3.7.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en is van mening dat aan de zijde van de man sprake is van een verwijtbaar inkomensverlies, dat voor herstel vatbaar is.
3.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.7.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er aan de zijde van de man sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de geldende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , alsmede hernieuwde beoordeling van de geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, rechtvaardigt.
3.7.3.2. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt naar voren dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs thans en in de naaste toekomst te verwerven. Bij een inkomensachteruitgang dient in de eerste plaats de vraag beantwoord te worden of de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht.
In het onderhavige geval is de inkomensvermindering aan de zijde van de man het gevolg van zijn beslissing om ontslag te nemen als kapitein op een zeeschip. De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij niet langer de verantwoordelijkheid aankon die het werk van een kapitein op een zeeschip met zich meebrengt. Het hof is van oordeel dat de man aldus zijn inkomensverlies zelf teweeg heeft gebracht.
3.7.3.3. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en of de vrouw dit ook van de man kan vergen. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, nu de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat zijn inkomen niet voor herstel vatbaar zou zijn.
De man heeft de noodzaak tot het nemen van ontslag niet dan wel onvoldoende aangetoond.
Zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep terecht opmerkte, had de man zich ook kunnen ziek melden indien hij zich overbelast voelde. Bovendien heeft de man geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij genoodzaakt was tot het beëindigen van zijn werkzaamheden. Voorts heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat er geen andere banen zijn waarop hij, gelet op zijn leeftijd, ervaring en capaciteiten zou kunnen solliciteren om een zodanig inkomen te verwerven dat hij aan zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en de vrouw kan blijven voldoen. Ten slotte heeft de man ter zitting verklaard dat hij thans weer aan het werk is of zal gaan als kapitein.
In het licht hiervan is naar het oordeel van het hof sprake van een voor herstel vatbaar inkomensverlies, waarvan de gevolgen voor rekening van de man moeten blijven.
3.7.3.4. Gelet op het hiervoor overwogene behoeven de voorwaardelijke grieven van de vrouw in incidenteel appel ter zake de kinder- en partneralimentatie geen nadere bespreking meer.
3.8.
Verdeling huwelijksgemeenschap (grief 5 principaal appel, grief 6 en 7 (voorwaardelijk) incidenteel appel)
3.8.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn grief ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking meer behoeft.
3.8.2.
De vrouw heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat grief 7 in het (voorwaardelijk) incidenteel appel niet meer aan de orde is. Deze grief behoeft derhalve geen nadere bespreking. Ten aanzien van haar grief 6 met betrekking tot de inboedel heeft de vrouw aangevoerd dat deze grief geen voorwaardelijk karakter draagt, nu deze grief ziet op het naleven door de man van de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken ter zake van de inboedel. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof zal deze grief derhalve bespreken.
3.8.3.
In het echtscheidingsconvenant hebben partijen afgesproken dat de gehele inboedel wordt toegedeeld aan de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd erkend een deel van de inboedel te hebben meegenomen, zij het dat hij de daaraan door de vrouw toegekende waarde (van € 3.861,-) uitdrukkelijk heeft betwist. Voorts heeft de man gesteld dat een aantal van de roerende zaken hoogstpersoonlijk is. De mondelinge behandeling heeft geen duidelijkheid gegeven of de man de door de vrouw genoemde roerende zaken thans nog in zijn bezit heeft (en zo ja welke). Het hof ziet daarin aanleiding het primaire verzoek van de vrouw terzake de inboedel af te wijzen en het subsidiaire verzoek toe te wijzen, met dien verstande dat het hof de waarde van de door de vrouw genoemde zaken naar redelijkheid en billijkheid zal vaststellen op € 300,-.
3.9.
Gezag (grief 6 principaal appel)
Bij brief van 21 januari 2015 heeft de man het hof bericht dat hij zich inmiddels kan verenigen met de beslissing van de rechtbank dat de vrouw alleen met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast en dat hij zijn grief op dit punt wenst in te trekken. Dit heeft tot gevolg dat de ter zake aangevoerde grief geen nadere bespreking behoeft en het hoger beroep van de man op dit onderdeel zal worden afgewezen.
3.10.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (omgang) (grief 4 principaal appel, grief 5 incidenteel appel)
3.10.1.
Ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben partijen in artikel 3 van het ouderschapsplan onder meer opgenomen dat gezien de arbeidssituatie van de man een structurele omgangsregeling [tussen de man en de kinderen] niet mogelijk is. De vrouw zal haar medewerking aan de man verlenen wanneer hij in Nederland verblijft, om contact met de kinderen te hebben. Overnachtingen bij de man zijn mogelijk wanneer de man ten minste één week van tevoren telefonisch overleg heeft gehad met de vrouw, zodat de vrouw de kinderen hierover kan informeren en in overleg met de man een geschikte datum kan plannen.
3.10.2.
De man stelt dat nu hij van functie is veranderd, hij meer aan wal is dan voorheen zodat hij meer tijd heeft om de kinderen te zien. De man wenst daarom een omgangsregeling inhoudende dat de man de kinderen eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zonderavond 19.00 uur bij zich heeft.
3.10.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. Onder de gegeven omstandigheden heeft de vrouw geen vertrouwen in een goed verloop van de omgangsregeling.
3.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is of de vader recht heeft op omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar wel de wijze waarop daaraan invulling moet worden gegeven. De raad heeft ter zitting, gehoord de uiteenlopende standpunten van partijen, aangeboden een raadsonderzoek in te stellen naar de mogelijkheden tot omgang tussen de man en de kinderen. Partijen hebben desgevraagd met een onderzoek door de raad ingestemd. Ter zitting is voorts besproken dat terzake de omgang een verkort-proces-verbaal zou worden opgemaakt teneinde het raadsonderzoek zo spoedig mogelijk in gang te zetten. Het betreffende proces-verbaal is vervolgens opgemaakt en aan partijen en de raad verzonden.
Het hof acht zich op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, omtrent het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen – zoals door de raad ter zitting is voorgesteld – waarbij met name wordt onderzocht:
  • Welke vorm van omgang en frequentie is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ?
  • Is de vader in staat om omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te [plaats] , te hebben en is de moeder in staat om de omgang te begeleiden?
  • Zijn er nog andere bijzonderheden waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van een omgangsregeling?
Ter zitting is voorts afgesproken dat partijen zich, gedurende de periode van het onderzoek en totdat een nieuwe beslissing ter zake de omgang zal zijn genomen, zullen houden aan de door de rechtbank Rotterdam in de beschikking van 4 december 2014 opgenomen
voorlopigeomgangsregeling, inhoudende dat de man de vrouw een week van tevoren zal informeren over wanneer hij in Nederland is, waarna partijen onderling afspreken wanneer de man de kinderen in bijzijn van de vrouw bij McDonald’s kan zien, met dien verstande dat ter zitting van het hof is besproken dat de omgang ook elders dan bij McDonald’s kan plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld in een park of speeltuin.
Het hof zal de behandeling en beslissing met betrekking tot de omgang tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot 30 augustus 2015 aanhouden, met het verzoek aan de raad onderzoek te doen naar en te rapporteren over de mogelijkheden tot omgang tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , alsmede rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad. Zo nodig zal het hof een tweede mondelinge behandeling bepalen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.10.4. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies ter zake de omgang uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot de omgangsregeling aan tot PRO FORMA 30 augustus 2015;
bepaalt dat de man aan de vrouw wegens vergoeding van de door de man meegenomen inboedelzaken aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 300,-;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en
M.A. Ossentjuk en is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.