ECLI:NL:GHSHE:2015:2430

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
HD 200.142.108_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling op basis van vervreemdingsbeding in verdelingsakte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellante] niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep tegen een tussenvonnis en dat haar vordering tot betaling van een bedrag van € 112.526,44 op basis van een vervreemdingsbeding in de verdelingsakte was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [appellante] was verjaard, omdat deze vijf jaar na het opeisbaar worden in 2004 was verlopen. [appellante] stelde dat zij op grond van de boedelvolmacht en een afzonderlijke volmacht van haar kinderen gerechtigd was om de vordering in te stellen. Het hof oordeelde echter dat [appellante] in persoon had opgetreden en dat zij geen vordering had jegens [geïntimeerden c.s.] op basis van het vervreemdingsbeding. Het hof bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.108/01
arrest van 30 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. W.H. Lindhout te Bergen op Zoom,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2013 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnissen van 20 februari 2013 en 14 augustus 2013 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerden - [geïntimeerden c.s.] - als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/12/86726/HA ZA 12-305)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 november 2013;
- de memorie van grieven van [appellante] van 6 mei 2014 met eiswijziging;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerden c.s.] van 17 juni 2014;
- de akte van [appellante] van 29 juli 2014;
- de antwoordakte van [geïntimeerden c.s.] van 26 augustus 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Tegen het tussenvonnis van 20 februari 2013 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat [appellante] in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.2
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 14 augustus 2013 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
2.1.
[appellante] is de (schoon)moeder van [geïntimeerden c.s.] en was getrouwd met [de vader] (hierna: vader) tot deze op 5 januari 2000 overleed.
2.2.
[appellante] en gedaagde [geïntimeerde 1] zijn, tezamen met de twee andere kinderen die uit het huwelijk tussen [appellante] en vader zijn geboren, erfgenamen van vader. Gedaagde [geïntimeerde 1] heeft samen met zijn broer en zus een boedelvolmacht ondertekend waarbij [appellante] door hen is gemachtigd om – onder andere – tot de nalatenschap behorende zaken en waarden op te vorderen, te ontvangen en daarvoor kwijting te verlenen en vorderingen te innen.
2.3.
[geïntimeerden c.s.] dreef tot 23 augustus 1995 samen met vader een vennootschap onder firma genaamd Fa. [V.O.F.] & Zn. Deze vennootschap betrof een melkveehouderij, tevens landbouwbedrijf.
2.4.
Op 23 augustus 1995 is vader uit de vennootschap getreden en is een akte van verdeling opgemaakt waarbij de percelen grond zijn gewaardeerd en overgedragen aan [geïntimeerden c.s.]. Deze akte van verdeling vermeldt onder meer:
“(…) De comparanten verklaarden: (…)
te zijn overeengekomen alsvolgt:(…) aan het melkquotum zal geen waarde worden toegekend; (…)
VervreemdingsbedingDe comparanten sub 2 genoemd verbinden zich om indien zij binnen vijftien jaren na verkrijging mochten overgaan tot vervreemding van de genoemde onroerende zaken en/of produktierechten, of een gedeelte hiervan, binnen een maand nadat vervreemding heeft plaatsgehad, in kontanten op te leggen ten behoeve van de comparant, sub 1 genoemd, casu quo hun rechtverkrijgenden, zo de comparant sub 1 genoemd overleden mocht zijn op dat tijdstip, een bedrag gelijk aan hetgeen de comparanten sub 2 genoemd bij die vervreemding meer ontvangen de prijs waarvoor vorengenoemde onroerende zaken op het moment van vervreemding worden getaxeerd door twee taxateurs van de Grondkamer, waarbij als grondslag de waarde in verpachte staat zal gelden, nadat genoemde taxatieprijs is vermeerderd met de door de comparanten sub 2 genoemde geofferde kosten van overdracht.
(…) met inachtneming van de volgende bepalingen:
(…)
d. de eventueel op de meeropbrengst drukkende belastingen zullen eerst in mindering worden gebracht voordat het te verrekenen bedrag wordt uitgekeerd;
e. het vorenstaande dient niet als een hoogst persoonlijke recht te worden beschouwd, zodat bij overlijden van een rechthebbende diens rechten overgaan op zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel; (…)”.
2.5.
Op 14 september 2004 heeft [geïntimeerden c.s.] het melkquotum verkocht.
2.6.
Bij brieven van 2 maart 2012 en 5 juni 2012 heeft [appellante] [geïntimeerden c.s.] gesommeerd tot nakoming van het vervreemdingsbeding in de akte van verdeling. Tot op heden heeft [geïntimeerden c.s.] geen gehoor gegeven aan deze sommaties.
[appellante] heeft over deze vaststelling opgemerkt dat de datum in 2.3. en 2.4. moet luiden 1 mei 1994 en niet 23 augustus 1995 (grief 1). Dat klopt. Met inachtneming van die correctie gaat ook het hof uit van deze weergave van de feiten.
4.3
In deze procedure stelt [appellante] dat [geïntimeerden c.s.] op grond van het vervreemdingsbeding [appellante] op de hoogte had moeten stellen van de verkoop van het melkquotum en dat hij gehouden is tot betaling van de opbrengst ervan, die € 112.526,44 bedraagt. [geïntimeerden c.s.] heeft dit nagelaten, zodat hij tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit het vervreemdingsbeding. Op grond hiervan vorderde [appellante] in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden c.s.] tot betaling aan haar van het bedrag van € 112.526,44 en een bedrag van € 2.000,26 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten.
4.4
[geïntimeerden c.s.] heeft tegen deze vordering een aantal verweren aangevoerd. Allereerst stelt hij dat [appellante] in persoon geen vordering jegens hem heeft, ook niet op grond van de boedelvolmacht. Hij voert verder aan dat de vordering van [appellante] is verjaard, aangezien op grond van artikel 3:307 BW een vordering tot nakoming vijf jaar na het opeisbaar worden ervan verjaart. De vordering die [appellante] stelt is in september 2004 opeisbaar geworden, terwijl zij [geïntimeerden c.s.] daarover voor het eerst in maart 2012 heeft aangeschreven. [geïntimeerden c.s.] betwist de stelling van [appellante] dat het vervreemdingsbeding een oneigenlijk boetebeding betreft en dat daarop naar analogie de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing is. Ten slotte betwist [geïntimeerden c.s.] de hoogte van de vordering.
4.5
Bij tussenvonnis van 20 februari 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 4 juni 2013 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank in het midden gelaten of [appellante] op basis van de door de overige erfgenamen ondertekende boedelvolmacht in deze procedure voor zichzelf kan optreden (r.o. 4.1.). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het vervreemdingsbeding in de verdelingsakte aangemerkt dient te worden als een oneigenlijk boetebeding, dat wil zeggen een beding waarbij de schuldenaar zich verplicht tot betaling van een geldsom voor het geval hij een andere prestatie niet zal verrichten, zonder dat hij zich tot deze andere prestatie heeft verplicht (r.o. 4.2.). Anders dan [appellante] betoogde, oordeelde de rechtbank geen grond aanwezig voor analoge toepassing op oneigenlijke boetebedingen van de verjaringsregeling van artikel 3:310 BW, dat ziet op de verjaring van (zuivere) boetebedingen (r.o. 4.3.). Ervan uitgaande dat aan [appellante] in beginsel jegens [geïntimeerden c.s.] een vorderingsrecht toekomt uit hoofde van het vervreemdingsbeding, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing is maar die van artikel 3:307 BW (vijf jaar na het opeisbaar worden in 2004) en dat die termijn in maart 2012 was verstreken (r.o. 4.4.). De stelling van [appellante] dat het beroep op verjaring in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid heeft de rechtbank verworpen (r.o. 4.6.). De vordering van [appellante] is daarom afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.6
Grief 2 van [appellante] betreft de weergave van haar stellingen in het eindvonnis van 14 augustus 2013. De grieven 3 tot en met 6 betreffen het beroep op verjaring en de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering. Grief 7 betreft de proceskostenveroordeling en grief 8 het dictum van het eindvonnis.
In hoger beroep heeft [appellante]
subsidiair75% van het oorspronkelijke bedrag gevorderd en als
subsidiairegrondslag voor haar vordering ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd. [geïntimeerden c.s.] heeft een en ander bestreden.
4.7
Indien de grieven van [appellante] tegen het honoreren door de rechtbank van het beroep op verjaring van [geïntimeerden c.s.] slagen, komt op grond van de devolutieve werking van het appel het overige verweer van [geïntimeerden c.s.] aan de orde, waaronder diens als eerste gevoerde verweer dat [appellante] in persoon geen vordering jegens hem heeft, ook niet op grond van de boedelvolmacht. De rechtbank heeft dit in het midden gelaten; het hof acht het raadzaam hier allereerst op in te gaan.
4.8
Zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep betreft de vordering van [appellante] veroordeling van [geïntimeerden c.s.] tot betaling van een geldbedrag. Deze vordering vloeit voort uit de akte van 23 augustus 1995 waarbij de vennootschap onder firma Fa. [V.O.F.] & Zn. ten aanzien van vader [de vader] met ingang van 1 mei 1994 werd ontbonden en de activa en passiva van de vennootschap onder firma tussen hem en [geïntimeerden c.s.] werden verdeeld. Het vervreemdingsbeding zoals dit in de akte is opgenomen geldt tussen enerzijds [geïntimeerden c.s.] en anderzijds vader dan wel in geval van diens overlijden zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel. Vader is in 2000 overleden, zodat vanaf dat moment het vervreemdingsbeding werking had tussen enerzijds [geïntimeerden c.s.] en de gezamenlijke erfgenamen van vader als diens rechtverkrijgenden onder algemene titel. Erfgenamen van vader zijn [appellante] en hun drie kinderen, te weten geïntimeerde sub 1 en diens broer en zus. In die situatie werd vervolgens in september 2004 het melkquotum verkocht. Dat betekent dat een eventuele verplichting van [geïntimeerden c.s.] uit hoofde van het vervreemdingsbeding in de verdelingsakte geldt jegens de vier erfgenamen gezamenlijk.
4.9
[appellante] heeft de onderhavige procedure uitsluitend in persoon geëntameerd en niet in enige hoedanigheid. In de dagvaarding in eerste aanleg is in de omschrijving van de eisende partij alleen zijzelf vermeld zonder een toevoeging waaruit een optreden namens de gezamenlijke erven of de nalatenschap blijkt. In zijn conclusie van antwoord heeft [geïntimeerden c.s.] erop gewezen dat [appellante] in de procedure in persoon optreedt en dat het bestaan van de boedelvolmacht dat niet anders maakt. [appellante] heeft in haar memorie van grieven aangevoerd dat zij op grond van de boedelvolmacht en een afzonderlijke volmacht van haar twee andere kinderen (die overigens niet is overgelegd) gerechtigd is de onderhavige vordering in te stellen, is het niet voor 100% dan toch voor 75%. Hiermee heeft [appellante] niet betwist dat zij uitsluitend als persoon de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt. Wanneer dat het geval is, kan een bepaalde hoedanigheid niet eerst in hoger beroep worden aangevoerd (HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498). Voor zover [appellante] dit laatste zou hebben beoogd, kan dat haar niet baten. [appellante] vordert ook alleen veroordeling van [geïntimeerden c.s.] tot betaling van geldbedragen aan haarzelf in persoon.
4.1
[appellante] heeft uit hoofde van het vervreemdingsbeding in de verdelingsakte
in persoongeen vordering op [geïntimeerden c.s.] zoals door haar in eerste aanleg is ingesteld en in hoger beroep is aangevuld. Dit betekent dat haar vordering reeds hierop strandt, zodat de overige stellingen en verweren van partijen geen bespreking behoeven. Bij deze stand van zaken behoeven de grieven geen afzonderlijke behandeling; deze leiden niet tot een andere beslissing.
4.11
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, zij het op andere gronden, zodat het eindvonnis van 14 augustus 2013 wordt bekrachtigd. Hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd wordt afgewezen; dat geldt ook voor de vordering van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het vonnis aan [geïntimeerden c.s.] heeft voldaan. Het door [appellante] aangeboden bewijs wordt gepasseerd omdat zij geen feiten te bewijzen aanbiedt die (als zij komen vast te staan) tot een ander oordeel leiden.
[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 20 februari 2013;
bekrachtigt het eindvonnis van 14 augustus 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] begroot op € 1.553,= aan vast recht en op € 3.948,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juni 2015.
griffier rolraadsheer