ECLI:NL:GHSHE:2015:258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
F 200.151.032_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht van de man in een hoger beroep inzake kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie. De man, appellant, heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2014 te vernietigen, waarin zijn alimentatieverplichting voor de minderjarige kinderen was vastgesteld op € 127,40 per kind per maand. De man stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd en dat hij slechts € 50,-- per maand kon betalen. De vrouw, verweerster, heeft de verzoeken van de man betwist en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2014 heeft het hof kennisgenomen van de financiële gegevens van beide partijen. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd van zijn lagere draagkracht, en het hof heeft vastgesteld dat hij niet alle benodigde financiële gegevens heeft overgelegd. De man heeft verklaard dat hij recentelijk is ontslagen en dat zijn onderneming niet de verwachte inkomsten genereert. Het hof heeft geconcludeerd dat de man in staat is om het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van € 38.534,-- per jaar te genereren, gezien zijn eerdere winsten uit een gezamenlijke onderneming met de vrouw.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de alimentatieverplichting van de man voor de kinderen is vastgesteld op € 127,40 per kind per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn verdiencapaciteit te benutten en dat er geen gronden zijn om af te wijken van de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 januari 2015
Zaaknummer: F 200.151.032/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/269222 / FA RK 13-5231
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M.J. van Boxtel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Sanders-Maanurdin.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juni 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onderhouds-bijdrage voor de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 18 september 2013, althans 20 juni 2014 vast te stellen op een bedrag van € 50,-- per maand, dan wel op een ander bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 november 2014, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen als niet bewezen, althans ongegrond.
De vrouw heeft tevens verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor wat betreft de alimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man telkens bij vooruitbetaling, met ingang van 18 september 2013, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 452,50 per kind per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag moet voldoen.
2.2.1.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de vrouw – desgevraagd – het petitum van het verweerschrift verduidelijkt, in die zin dat het petitum niet dient te worden opgevat als een incidenteel appel. De advocaat van de vrouw verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Boxtel;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Sanders-Maanurdin.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 16 juli 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 5 december 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 15 december 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 5 maart 1999 te [huwelijksplaats] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats];
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats];
- [kind 3] (hierna: [kind 3]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats];
- [kind 4] (hierna: [kind 4]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank Amsterdam tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 mei 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 18 september 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen een bedrag van € 127,40 per kind per maand moet voldoen.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht en de draagkracht van de vrouw.
Ingangsdatum
3.6.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 18 september 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.7.
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van € 452,50 per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Draagkracht
3.9.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte bij de bepaling van zijn draagkracht aansluiting heeft gezocht bij het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde inkomen in 2011 van € 38.534,-- per jaar. De man stelt dat zijn draagkracht aanzienlijk lager is. De man drijft sinds 21 april 2013 een eigen onderneming genaamd ‘[naam onderneming]’. Uit de jaarrekening 2013 blijkt dat de winst uit onderneming € 4.901,-- bedraagt.
De man heeft daarnaast tot 31 december 2013 inkomen uit loondienst genoten bij Sport-school [naam]. Het fiscaal jaarloon bedroeg in 2013 € 7.015,--. Vanaf 1 januari 2014 factureert de man zijn werkzaamheden bij Sportschool [naam] vanuit zijn onderneming [naam onderneming], en maken deze inkomsten deel uit van de winst uit onderneming. De man stelt dat de geëxtrapoleerde winst uit onderneming in 2014 € 11.580,30 bedraagt. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij de week voorafgaande aan de zitting is ontslagen bij Sportschool [naam]. De man heeft verder verklaard dat hij in verleden nog inkomsten heeft gehad uit het vertalen van stukken uit de Spaanse en Franse taal, maar dat deze werkzaamheden inmiddels zijn gestopt. De man genereert op dit moment evenmin nog inkomsten uit zijn onderneming [naam onderneming]. De man had de wens om [naam onderneming] uit te bouwen tot een spiritueel centrum, maar dat is niet gelukt. In de bedrijfsruimte van [naam onderneming] worden op dit moment yogalessen gegeven en de inkomsten daarvan komen ten goede aan de moeder van de man. De man heeft – desgevraagd – verklaard dat hij met iemand in gesprek is over de oprichting van een bedrijf wat in de lijn ligt van een bewustzijnscentrum.
De man heeft ter zitting van het hof betwist dat hij thans een fulltime dienstverband heeft en dat hij inkomsten uit vermogen heeft.
De man stelt zich op het standpunt dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 50,-- per maand verschuldigd is, nu zijn netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.250,-- per maand. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij op dit moment een bijdrage dient te betalen voor drie kinderen, nu de oudste zoon van partijen al circa acht maanden bij hem woont.
3.10.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet alle benodigde financiële gegevens heeft overgelegd. De vrouw heeft ter zitting van het hof de stellingen van de man, bij gebrek aan verificatoire bescheiden, betwist. De man heeft wederom verzuimd om zijn belastingaangiften en belastingaanslagen betreffende de jaren 2011, 2012 en 2013 over te leggen. Vast staat dat het fiscaal inkomen van de man in 2011 tenminste € 38.534,-- bedroeg. Voor het geval dat vast komt te staan dat het inkomen van de man vanaf 2012 aanzienlijk lager is, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
De vrouw voert verder aan dat met het inkomen dat de man stelt te hebben, hij niet in staat is om de aan de voormalige echtelijke woning verbonden lasten te voldoen alsmede zijn levensstandaard te bekostigen. De vrouw komt tot de conclusie dat de man kennelijk een aanzienlijk inkomen uit vermogen heeft.
De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij van de kinderen heeft vernomen dat de man niet meer bij Sportschool [naam] werkt, maar elders een fulltime dienstverband heeft. De man geniet daarnaast inkomsten uit de verhuur van het tuinhuis bij de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de oudste zoon van partijen na een ruzie bij de man is gaan wonen.
3.11.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
3.11.1.
De man heeft zijn draagkrachtgrief – naar het oordeel van het hof – onvoldoende onderbouwd. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie vanaf 18 september 2013. De man heeft weliswaar enkele stukken in het geding gebracht zoals de jaaropgave 2013 van Sportschool [naam], de jaarrekening 2013 en de periodebalans van de eerste helft van 2014 van [naam onderneming], maar desondanks blijft er – naar het oordeel van het hof – teveel onduidelijkheid bestaan omtrent de financiële situatie van de man. Het hof overweegt daartoe dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij recent is ontslagen bij Sportschool [naam] en hij geen inkomsten meer heeft uit zijn onderneming [naam onderneming]. De bedrijfsruimte van [naam onderneming] wordt gebruikt voor het geven van yogalessen en de inkomsten daaruit zouden ten goede komen aan de moeder van de man. Voorts is ter zitting gebleken dat de man gedurende een bepaalde periode inkomsten heeft gehad uit vertaalwerkzaamheden. Nu de man heeft nagelaten deze stellingen met stukken te onderbouwen en de man evenmin zijn belastingaangifte en belastingaanslag 2013 in het geding heeft gebracht, zijn de stellingen van de man voor het hof niet te verifiëren. Het hof is, gelet op het vorenstaande, niet in staat het inkomen van de man en daarmee zijn draagkracht vast te stellen.
3.11.2.
Overigens is het hof van oordeel dat van de man kan worden verwacht dat hij het door de rechtbank in aanmerking genomen belastbaar inkomen van € 38.534,-- per jaar kan genereren. Het hof overweegt daartoe dat uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken 2009 en 2010 van de V.O.F. [Bedrijf] (de V.O.F. die de man en de vrouw in het verleden samen hebben gevoerd) volgt dat het winstaandeel van de man in deze onderneming tussen de € 50.000 en € 100.000,-- per jaar bedroeg. Het hof acht de man daarom in staat het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van € 38.534,-- per jaar te genereren. Van inspanningen van de man om deze verdiencapaciteit te benutten is het hof in hoger beroep niet gebleken.
3.11.3.
Het hof kan derhalve niet concluderen, gelet op het vorenstaande, dat de man een lager inkomen heeft dan het door de rechtbank in aanmerking genomen belastbaar inkomen van € 38.534,-- per jaar noch dat hij niet de verdiencapaciteit heeft om dit jaarinkomen te genereren. Nu voor het overige geen grieven met betrekking tot de draagkracht van de man zijn aangevoerd, brengt dit met zich dat het hof zal aansluiten bij de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 127,40 per kind per maand. De grieven van de man falen derhalve.
3.11.4.
Het hof overweegt tot slot dat ter zitting van het hof is gebleken dat de oudste zoon [kind 1] van partijen – al dan niet tijdelijk – bij de man inwoont. Voorzover daarover tussen partijen onduidelijkheid bestaat, merkt het hof op, dat de man geen bijdrage aan de vrouw voor [kind 1] verschuldigd is voor de periode dat [kind 1] bij de man woont.
Draagkracht vrouw
3.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn grief omtrent de draagkracht van de vrouw ingetrokken, zodat deze grief geen bespreking behoeft.
3.13.
De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.