ECLI:NL:GHSHE:2015:263

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
F 200.149.379_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf, zorgregeling en kinderalimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling en kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen, voortkomend uit een verbroken relatie tussen de partijen. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt om de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2014, waarin het hoofdverblijf van de kinderen bij de man was bepaald. De vrouw stelt dat zij een gelijkwaardige rol heeft gespeeld in de opvoeding en verzorging van de kinderen en dat de hoofdverblijfplaats bij haar zou moeten zijn. De man, verweerder in principaal appel, verzoekt de beschikking te bekrachtigen en stelt dat hij de grootste zorg voor de kinderen op zich heeft genomen. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man blijft, maar dat de zorgregeling wordt aangepast om het aantal wisselmomenten te minimaliseren. De vrouw krijgt recht op contact met de kinderen gedurende specifieke momenten, waaronder vakanties en feestdagen. Wat betreft de kinderalimentatie wordt vastgesteld dat de vrouw een bijdrage van € 388,70 per kind per maand moet betalen, met ingang van 3 juli 2014. Het hof vernietigt de eerdere beschikking voor wat betreft de zorgregeling en de alimentatie, maar bekrachtigt deze voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 januari 2015
Zaaknummer: F 200.149.379/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/273330 / FA RK 14-108
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats ],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Liem,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats ],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij:
- de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijven. De weken lopen van maandagmiddag einde school tot de daarop volgende maandag aanvang school. De ouder bij wie de kinderen die week zullen verblijven, haalt de kinderen maandagmiddag op van school;
- de vakanties en feestdagen gelijk tussen partijen worden verdeeld. De kinderen verblijven in de even jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de man en de tweede helft van de zomervakantie bij de vrouw. De kinderen verblijven in de oneven jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de vrouw en de tweede helft van de zomervakantie bij de man;
- de kinderen verblijven op Vaderdag en de verjaardag van de man bij de man;
- de kinderen verblijven op Moederdag en de verjaardag van de vrouw bij de vrouw.
II. (naar het hof begrijpt:) de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw te bepalen;
III. te bepalen dat de man met ingang van 30 april 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 70,-- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, dan wel een bedrag dat het hof passend acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2014, heeft de man verzocht de door de vrouw opgeworpen grieven tegen de bestreden beschikking te verwerpen en deze beschikking te bekrachtigen voor zover er geen incidenteel appel tegen is ingesteld.
Bij voornoemd verweerschrift heeft de man tevens incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. te bepalen dat er met ingang van de datum van de af te geven beschikking de verdeling van de vakanties en feestdagen tussen partijen zal zijn aldus:
- dat de kinderen tijdens de zomervakantie steeds drie aaneengesloten weken bij een ouder verblijven, waarbij de man in 2015 en 2016 de eerste keus heeft en dat partijen vanaf 2017 om en om de eerste keus hebben;
- dat de kinderen tijdens de kerstvakantie steeds een week bij een ouder verblijven, waarbij de man in 2014 en 2015 de eerste keus heeft;
- dat de kinderen tijdens de meivakantie een week bij de man en een week bij de vrouw verblijven, in onderling overleg vast te stellen;
- dat de kinderen tijdens de herfstvakantie en carnavalsvakantie bij de man verblijven;
- dat de overige vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld, in onderling overleg vast te stellen en vast te leggen in e-mailcorrespondentie
.
2. dat de vrouw, gehouden is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen aan de man van € 443,06 per kind per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht,
een en ander onder wijziging c.q. aanvulling van de bestreden beschikking.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2014, heeft de vrouw verzocht de door de man in incidenteel appel aangevoerde grieven te verwerpen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Liem. De vrouw is tevens bijgestaan door mevrouw V.M. Corcelle, tolk in de Franse taal;
  • de man, bijgestaan door mr. Van der Vegt-Boshouwers;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 27 mei 2014;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vrouw op 2 december 2014;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de man op 4 december 2014;
  • de ter zitting door mr. Van der Vegt-Boshouwers overgelegde en voorgedragen pleitnotities.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze inmiddels verbroken relatie van partijen zijn geboren:
- [zoon 1] (hierna: [zoon 1]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats],
-[zoon 2] (hierna: [zoon 2]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
De man heeft de kinderen erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • het hoofdverblijf van de kinderen bij de man bepaald;
  • inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een regeling tussen de vrouw en de kinderen vastgesteld waarbij de vrouw gerechtigd is tot contact met de kinderen:
- van woensdag na school tot donderdagochtend voor school;
- gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 18.30 uur;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarvan drie weken aaneengesloten in de zomervakantie, waarbij de man in 2014 de eerste keus heeft voor het vaststellen van zijn drie weken zomervakantie, de overige vakanties en feestdagen in onderling overleg te verdelen;
  • bepaald dat de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 261,-- per kind per maand aan de man dient te voldoen;
  • bepaald dat de vrouw gehouden is alle persoonlijke goederen van de kinderen aan de man over te dragen, waaronder in ieder geval begrepen kleding, speelgoed en schoolspullen, alsmede het stapelbed dat eigendom is van de man.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van partijen betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 1 vrouw en grief 2 man);
- het hoofdverblijf van de kinderen (grief 2 vrouw);
- de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie (grief 3 vrouw en grief 1 man);
- de persoonlijke goederen van de kinderen (grief 4 vrouw).
Hoofdverblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.5.
De vrouw heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aangevoerd.
3.5.1.
De rechtbank heeft ten onrechte de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald. De vrouw stelt dat zij in het verleden minstens een gelijkwaardige rol heeft gespeeld in de verzorging en opvoeding van de kinderen. Indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw wordt bepaald, ontvangt zij de kinderbijslag en kan zij aanspraak maken op de alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting. Eventueel kan de hoofdverblijfplaats van het ene kind bij de vrouw en van het andere kind bij de man worden bepaald.
3.5.2.
De rechtbank heeft verder ten onrechte de in de bestreden beschikking opgenomen zorgregeling vastgesteld. De vrouw voert daartoe aan dat partijen het erover eens waren dat een zorgregeling waarin zij gemiddeld twee dagen per week de zorg over de kinderen had, de ondergrens was. De vrouw vindt het dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank op eigen initiatief daarvan is afgeweken en een beperktere zorgregeling heeft vastgesteld, waarbij de vrouw gemiddeld anderhalve dag per week de zorg voor de kinderen heeft. De rechtbank heeft niet gemotiveerd op welke gronden aan de vrouw zo’n beperkte rol in de zorg- en opvoedingstaken is toegedeeld. Partijen hadden de rechtbank verzocht een zorgregeling vast te stellen met betrekkelijk veel wisselmomenten. Bij nader inzien is de vrouw van mening dat het in het belang van de kinderen is om de wisselmomenten zoveel mogelijk te beperken. Indien de rechtbank de vele wisselmomenten niet in het belang van de kinderen achtte, had de rechtbank ook een andere – minder ingrijpende – zorgregeling kunnen vaststellen. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat met name [zoon 2] moeite heeft met de wisselmomenten. De vrouw heeft verder verklaard dat de door de man aangeboden extra contactmomenten tijdens het voetbal en de zwemles van de kinderen geen “quality time” met de kinderen is. De vrouw is hoofdzakelijk bezig met het vervoer van de kinderen en is voor deze extra contact-momenten bovendien afhankelijk van de man.
De vrouw verzoekt primair om een zorgregeling vast te stellen waarin beide ouders een gelijkwaardige rol hebben (co-ouderschap). De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat bij de rechtbank een belangrijk punt was dat bij co-ouderschap gebruik zou moeten worden gemaakt van externe opvang, waardoor de opvang door de man prioriteit had. De vrouw heeft stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat zij bij haar werkgever gebruik kan maken van een flexibele urenregeling, wat is bevestigd door de afdeling Human [Human]. De vrouw kan dan in de weken dat de kinderen bij haar zijn tijdens de schooltijden van de kinderen werken. Daarnaast kunnen de kinderen indien noodzakelijk naar de opvang, nu de kinderen al vanaf hun geboorte naar de opvang gaan. Het is de vrouw niet bekend dat dit niet goed voor de kinderen zou zijn.
De vrouw kan zich evenmin verenigen met de door de rechtbank vastgestelde regeling gedurende de vakanties en feestdagen. De vrouw verzoek uit praktische overwegingen een regeling vast te stellen voor de zomervakanties. Indien zij te laat aan haar teamleider haar zomervakantie doorgeeft, dan is de kans groot dat zij – vanwege de bezetting in het team – geen drie aaneengesloten weken zomervakantie kan opnemen.
De vrouw verzoekt subsidiair om een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen, waarbij er sprake is van minder wisselmomenten.
3.6.
De man heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aangevoerd.
3.6.1.
De rechtbank heeft terecht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald. De man stelt daartoe dat dit recht doet aan de gezinssituatie van voorheen. De man heeft ook na het verbreken van de samenleving van partijen het grootste aandeel in de zorgtaken voor zijn rekening heeft genomen. De man voert verder aan dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het enkele feit dat de vrouw door het hoofdverblijf van de kinderen aanspraak kan maken op de alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting, geen grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw oplevert. De man stelt dat aan het belang van de kinderen dient te worden getoetst. De vrouw laat echter na te onderbouwen waarom het in het belang van de kinderen is dat zij hun hoofdverblijf bij haar hebben in plaats van bij de man.
3.6.2.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat sedert de bestreden beschikking door partijen uitvoering wordt gegeven aan de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en dat hij deze regeling in het belang van de kinderen acht. De man betwist dat de wisselmomenten moeilijk zijn voor de kinderen.
De man heeft verder verklaard dat hij niet langer zijn oorspronkelijke verzoek met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken handhaaft. De man heeft getracht de vrouw tegemoet te komen door haar extra contactmomenten met de kinderen aan te bieden bijvoorbeeld door met [zoon 2] naar zwemles te gaan en op zaterdag te komen kijken naar het voetballen van de kinderen. De vrouw heeft hiervan slechts een paar keer gebruikt gemaakt. De man heeft verder ter zitting verklaard dat hij instemt met een verdeling van de vakanties en de feestdagen bij helfte.
De man acht de door de vrouw verzochte co-ouderschapsregeling niet in het belang van de kinderen. De man is van mening dat een dergelijke regeling geen recht doet aan de eerdere gezinssituatie en de keuzes die partijen in het verleden samen hebben gemaakt. De man heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat een co-ouderschapregeling een goede communicatie omtrent de kinderen vereist, hetgeen bij partijen niet het geval is. De man vraagt zich verder af hoe de vrouw een co-ouderschap denkt te realiseren. De man erkent dat bij de werkgever van de vrouw een flexibele urenregeling wordt aangeboden, maar dit dient altijd nog te worden afgestemd met de direct leidinggevende van de vrouw. De man heeft geen stukken gezien dat de leidinggevende van de vrouw instemt met deze regeling. De man ziet op termijn ruimte voor een ruimere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Partijen hebben er belang bij dat, zolang de communicatie tussen partijen te wensen overlaat, sprake is van een duidelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken die geen ruimte voor discussie laat.
3.7.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
Voor een co-ouderschapregeling is het van belang dat de ouders goed kunnen communiceren. Het leven van de kinderen moet bij een co-ouderschap gewoon doorgaan. Dit vergt dat ouders op detailniveau met elkaar zaken kunnen bespreken, omdat de kinderen anders klem komen te zitten tussen de ouders. De raad is van mening dat de communicatie tussen de ouders op dit moment niet goed genoeg is voor een co-ouderschap. De raad adviseert een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, waarbij sprake is van minder wisselmomenten en meer duidelijkheid.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat de rechter in het belang van het kind kan afwijken van de door partijen verzochte verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij de kinderen één keer per veertien dagen van woensdag (na school) tot maandagochtend (tot school) bij de vrouw verblijven op dit moment het meest in het belang van de kinderen is. Het hof overweegt daartoe dat partijen op deze manier de kans krijgen om te ervaren hoe het voor de kinderen en voor henzelf is, om de kinderen in een langere aaneengesloten periode bij de ene ouder respectievelijk bij de andere ouder te laten verblijven, waarbij de wisselmomenten voor de kinderen tot een minimum worden beperkt. Het hof acht deze regeling bovendien passend gelet op de wijze waarop partijen op dit moment hun ouderschap na het verbreken van de samenleving vorm aan het geven zijn. Ter zitting is hetgeen het hof op dit punt overweegt met de partijen besproken. Het hof merkt tenslotte op dat partijen nog een weg te gaan hebben voordat zij op het voor een co-ouderschapregeling gewenste niveau met elkaar kunnen communiceren. Het hof acht daarom de door de vrouw gewenste co-ouderschapregeling, op dit moment niet in het belang van de kinderen.
3.8.3.
Het hof stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep verder vast dat tussen partijen niet langer meer in geschil is dat de vakanties en feestdagen bij helfte dienen te worden verdeeld, zodat grief 2 van de man op dat punt geen verdere bespreking meer behoeft.
3.8.4.
De vrouw heeft het hof – gelet op de communicatie tussen partijen – wel verzocht de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor wat betreft de zomervakantie, de verjaardag van de vrouw, Moederdag, de verjaardag van de man en Vaderdag nader vast te leggen. Het hof zal aan dit verzoek gevolg geven. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw verzochte regeling partijen duidelijkheid biedt. Daarbij komt dat de vrouw bij haar werkgever – vanwege de bezetting van haar team – tijdig kenbaar dient te maken wanneer zij zomervakantie opneemt. Nu de man op dit moment geen werk heeft acht het hof het redelijk om het voorstel van de vrouw omtrent de zomervakantie te volgen. Het hof bepaalt dientengevolge dat de kinderen in de even jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de man en de tweede helft van de zomervakantie bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de vrouw en de tweede helft van de zomervakantie bij de man verblijven. Het hof zal voor wat betreft het verzoek van de vrouw ten aanzien van het contact met de kinderen gedurende de verjaardag van de vrouw, Moederdag, de verjaardag van de man en Vaderdag toewijzen, nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
3.8.5.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel zal vernietigen en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal vaststellen waarbij de vrouw gerechtigd is tot contact met [zoon 1] en [zoon 2] gedurende:
- één keer per veertien dagen van woensdag (na school) tot maandagochtend (tot school);
- drie aaneengesloten weken in de zomervakantie, waarbij de kinderen in even jaren de tweede helft van de zomervakantie en in de oneven jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de vrouw verblijven;
- Moederdag en de verjaardag van de vrouw (en op Vaderdag en de verjaardag van de man bij de man);
- de helft van de overige vakanties en feestdagen, tussen partijen nader in onderling overleg te bepalen.
Grief 1 van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
3.8.6.
Uit de hiervoor omschreven verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vloeit voort dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader is. Hetgeen de vrouw in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Grief 2 van de vrouw faalt derhalve. Het hof zal op dit punt de bestreden beschikking bekrachtigen.
Spullen van de kinderen
3.9.
Ter zitting van het hof is gebleken dat partijen omtrent grief 4 van de vrouw geen uitspraak van het hof verlangen, zodat deze grief geen verdere bespreking meer behoeft.
Kinderalimentatie
Behoefte kinderen
3.10.
Het hof stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de behoefte van de kinderen dient te worden gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2013 en dat dit inkomen hoger was dan € 5.000,-- netto per maand.
3.10.1.
Met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van de minderjarigen in 2013 kan de totale behoefte van de minderjarigen in 2013 worden vastgesteld op circa € 1.195,-- per maand. Per 1 januari 2014 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de minderjarigen € 1.205,76 per maand. Hierop dient het kindgebonden budget dat de man thans ontvangt van € 129,-- per maand in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte kan worden vastgesteld op een bedrag van € 1.076,76 per maand.
Draagkracht
3.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Draagkracht vrouw
3.12.
Ter zitting in hoger beroep is de draagkracht van de vrouw met partijen aan de hand van de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening (productie 6 bij het verweerschrift van de man) besproken. De vrouw heeft het door de man becijferde NBI van € 4.768,29 niet betwist, zodat ook het hof dit NBI als uitgangspunt zal nemen bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
3.12.1.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 1.734,46 per maand, exclusief fiscaal voordeel.
Draagkracht man
3.13.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen vast staat dat de man de draagkracht heeft om met een bedrag van € 50,-- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw stelt daartoe dat de man tot 2008 heeft gewerkt als projectmanager voor verschillende bedrijven over de hele wereld. De vrouw merkt op dat van de man in redelijkheid mag worden verwacht dat hij een inspanning levert om opnieuw een inkomen te genereren, zodat hij op termijn een grotere bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen. De vrouw weet dat de man vanwege zijn internationale arbeidsverleden bankrekeningen heeft in – in ieder geval – de Verenigde Staten, Spanje (Madrid), Portugal en Nederland. Hoewel de man gedurende een groot deel van de samenleving van partijen geen werk had, droeg hij op maandbasis ongeveer € 600,-- bij aan het huishouden. De vrouw gaat ervan uit dat de man ook na verbreking van de samenleving kan blijven bijdragen in de kosten van de kinderen.
De vrouw wijst erop dat de man zijn Nederlandse spaarsaldo niet heeft aangewend voor de kosten van de kinderen, maar voor de aankoop van een woning. Vanwege de hoge prioriteit van de onderhoudsverplichting had van de man mogen worden verwacht dat hij het vermogen op zijn Nederlandse spaarrekening had aangewend om meer dan met het minimale bedrag bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Verder kan de vrouw zich niet verenigen met een draagkracht van € 50,--, omdat bij dit minimale forfait ervan wordt uitgegaan dat op de onderhoudsplichtige maandelijkse woonlasten drukken, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is. De man moet daarom in staat worden geacht om meer dan het forfaitaire minimum bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De vrouw stelt dat de man met ingang van 30 april 2016 redelijkerwijs in staat moet worden geacht om de helft van de vaste kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen.
3.13.1.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De man betwist dat hij vermogen in het buitenland heeft. De man heeft ter zitting van het hof erkend dat hij in het buitenland enkele bankrekeningen heeft vanwege eerdere werkzaamheden in het buitenland; op deze bankrekeningen staat echter geen vermogen maar opgebouwd buitenlands pensioen. Verder stelt de man dat niet vooruitgelopen dient te worden op de situatie in de toekomst, omdat op dit moment redelijkerwijs niet te berekenen is, wat een redelijke bijdrage van de man dan zou zijn. De man is wel voornemens weer middels arbeid een inkomen te verwerven, doch hij heeft zijn carrière in overleg met de vrouw beëindigd en is al een flink aantal jaren geheel uit het arbeidsproces. Het zal bij de verdeling van de zorgtaken voor de man ook niet mogelijk zijn een baan op niveau te vinden.
3.13.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de man op dit moment geen inkomen uit arbeid heeft. Van een substantieel buitenlands vermogen van de man is het hof niet gebleken. De vrouw heeft deze stelling niet met onderliggende stukken onderbouwd, hetgeen – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – wel op haar weg had gelegen. Het hof is verder van oordeel dat de beslissing van de man om het vermogen dat de man op 31 december 2013 bezat (grotendeels) aan te wenden voor de aankoop van een woning te rechtvaardigen is, temeer nu de man met de kinderen in deze woning verblijft en de man na het verbreken van de samenleving van partijen niet over eigen woonruimte beschikte. Het hof concludeert dan ook dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man op dit moment een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen kan voldoen dan het door hem aangeboden bedrag van € 50,-- per maand, welk bedrag – naar het oordeel van het hof – in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Het hof ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op de draagkracht van de man met ingang van 30 april 2016, nu deze datum te ver in de toekomst ligt en de financiële situatie van partijen voor het hof op dat moment nog te onduidelijk is.
Draagkrachtvergelijking
3.14.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 1.734,46 / € 1.784,46 x € 1.076,76 = € 1.046,59
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 50,-- / € 1.784,46 x € 1.076,76 = € 30,17
samen € 1.076,76.
Derhalve komt van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen een gedeelte van € 1.046,59 per maand voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 30,17 per maand voor rekening van de man.
Zorgkorting
3.15.
Gelet op de onder rechtsoverweging 3.8.5. van deze beschikking door het hof vastgestelde zorgregeling geldt op basis van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen een zorgkorting van 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten € 1.076,76 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 269,19 per maand.
3.15.1.
De eerder afgeleide draagkracht van de vrouw wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vast op een bedrag van € 777,40, derhalve € 388,70 per kind per maand.
Grief 3 van de vrouw faalt en grief 1 van de man slaagt gedeeltelijk.
Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Ingangsdatum
3.16.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking geen ingangsdatum voor de onderhoudsbijdrage heeft vastgesteld.
3.16.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zich in beginsel ermee kan verenigen dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage wordt bepaald op 8 mei 2014, met dien verstande dat wanneer het hof tot een hogere onderhoudsbijdrage komt, de ingangsdatum dient te worden bepaald op de datum van de beschikking van het hof.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage op de datum van de bestreden beschikking dient te worden bepaald.
3.16.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken.
Het hof ziet in dit geval aanleiding om voor de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage aan te sluiten bij de datum van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel van de man d.d. 3 juli 2014, nu in dit verweerschrift voor het eerst sprake is van een deugdelijk onderbouwd verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen.
3.17.
De beschikking waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2014, voor wat betreft de daarbij vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], en[zoon 2] geboren, op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], de volgende regeling vast, waarbij de vrouw recht heeft op contact met voornoemde minderjarigen gedurende:
- één keer per veertien dagen van woensdag (na school) tot maandagochtend (tot school);
- drie aaneengesloten weken in de zomervakantie, waarbij de kinderen in even jaren de tweede helft van de zomervakantie en in de oneven jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de vrouw verblijven;
- Moederdag en de verjaardag van de vrouw
- de helft van de overige vakanties en feestdagen, tussen partijen nader in onderling overleg te bepalen.
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], en[zoon 2] geboren, op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 388,70 per kind per maand met ingang van 3 juli 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.