In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank een aantal beslissingen heeft genomen over de afwikkeling van een beëindigd samenlevingscontract tussen partijen. De partijen hebben van 5 januari 1983 tot 6 april 1987 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en hebben daarna een affectieve relatie gehad, die werd beheerst door een notarieel vastgelegd samenlevingscontract. Op 21 mei 2010 heeft [geïntimeerde] het samenlevingscontract opgezegd, met een opzegtermijn van een maand. In de procedure die volgde, heeft [geïntimeerde] [appellant] in rechte betrokken vanwege een fundamenteel verschil van mening over de afwikkeling van het beëindigde samenlevingscontract. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 6 augustus 2014 een aantal beslissingen genomen over de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen en heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een geldsom aan [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft in het hoger beroep een incident ingesteld tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de rechtbank, omdat de rechtbank geen overwegingen heeft gewijd aan de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] op grond van de wet recht heeft op uitvoerbaarverklaring bij voorraad, nu [appellant] een rechtsmiddel tegen het vonnis heeft ingesteld. Het hof heeft de incidentele vordering van [geïntimeerde] toegewezen voor zover het de veroordeling tot betaling van € 60.332,72 betreft. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor arrest in de hoofdzaak.