7.4.1.De ingangsdatum van de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw (grieven 1 en 2 in het principaal appel)
7.4.2.De door de rechtbank aan de hand van de ‘hof-formule’ becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.062,- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
7.4.2.1. De vrouw stelt dat voor de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van de door haar opgestelde behoeftelijst waardoor haar huwelijksgerelateerde behoefte kan worden vastgesteld op € 3.670,- netto per maand. De vrouw stelt voorts dat dat de man in het verleden een hoger inkomen heeft genoten uit banen waaruit hij is ontslagen. Met het bepalen van de behoefte moet daar rekening mee gehouden worden, aldus begrijpt het hof de stelling van de vrouw. Voorts stelt de vrouw dat de behoefte in het verleden ook werd vervuld door het aangaan van geldleningen bij de bank. Dit laatste zal van invloed moeten zijn op de draagkrachtberekening, zo stelt de vrouw. Tot slot stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de kinderen ad € 1.068,- in mindering heeft gebracht op het netto gezinsinkomen van partijen.
7.4.2.2. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
De man stelt dat de vrouw de door haar opgestelde behoeftelijst niet met verificatoire bescheiden heeft onderbouwd. De man betwist de gestelde uitgaven. Zo voert de vrouw een bedrag van € 450,- per maand op vanwege autokosten, terwijl zij niet over een rijbewijs beschikt. De conclusie van de vrouw dat haar huwelijksgerelateerde behoefte een bedrag van € 3.670,- betreft, zou impliceren dat partijen een netto-inkomen van € 7.184,66 per maand ter beschikking zouden hebben gehad, terwijl het inkomen van de man slechts € 2.838,- netto per maand bedroeg. De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met de geldleningen en een (overigens door de man betwist) hoger inkomen uit het verleden. Het inkomen in het jaar van uiteengaan is bepalend voor de welstand van partijen.
7.4.2.3. Het hof overweegt als volgt.
De rechter moet bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dat betekent dat de rechter in aanmerking zal moeten nemen zowel wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en aard van zowel de inkomsten als uitgaven geven een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003 LJN: AM2379). In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor de te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De vrouw betoogt met haar eerste grief dat voor de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van het door haar opgestelde behoeftelijstje dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht en stelt dat haar behoefte niet kan worden begroot met louter de hof-formule. Het hof constateert echter dat dit behoeftelijstje niet alleen op geen enkele wijze met bewijsstukken is onderbouwd, maar overigens door de man ook gemotiveerd is betwist. Het hof zal dan ook niet van dit behoeftelijstje uitgaan en, evenals de rechtbank, bij het becijferen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de hof-formule toepassen.
Naar tussen partijen als vaststaand kan worden aangenomen, had de vrouw tijdens het huwelijk geen eigen inkomsten en bedroeg het inkomen van de man omstreeks € 2.838,- netto per maand. Anders dan de vrouw, ziet het hof in het door haar enkel gestelde geen aanleiding om bij de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uit te gaan van een ander, hoger inkomen, dan het inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden en dat de man ook daadwerkelijk verdiende ten tijde van het uiteengaan van partijen. Het hof deelt dan ook niet het standpunt van de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een – door de vrouw gestelde maar door de man betwiste – eventuele hogere levensstandaard in het verleden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stellingen in dezen niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg gelegen had. Derhalve faalt de eerste grief van de vrouw.
7.4.2.4. Laatstgenoemd netto maandinkomen ad € 2.838,- dient te worden verminderd met de maandelijkse kosten van de kinderen. Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de kinderen ad € 1.068,- in mindering heeft gebracht op het netto gezinsinkomen van partijen. Volgens de vrouw draagt de man niet bij in de kosten van de kinderen. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
7.4.2.5. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de man voor de beide kinderen collegegeld, premie ziektekostenverzekering, reiskosten en bedragen voor hun levensonderhoud betaalt. Het hof acht het dan ook alleszins aannemelijk dat de man voor de beide dochters samen een bedrag van € 1.068,- betaalt. De rechtbank heeft dan ook terecht bij het bepalen van de behoefte van de vrouw met deze post rekening gehouden. Dit betekent dat ook de tweede grief van de vrouw faalt.
7.4.2.6. Nu de grieven van de vrouw ter zake de huwelijksgerelateerde behoefte falen, brengt dit met zich dat het hof uitgaat van de door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.062,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw (grief in het incidenteel appel)
7.4.3.De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
7.4.3.1. De man heeft in zijn incidenteel appel aangevoerd dat de vrouw (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
7.4.3.2. De vrouw heeft ter zitting gesteld, hetgeen niet door de man is weersproken, dat zij nog niet beter is en op grond van persoonlijke omstandigheden thans niet in staat is om inkomen uit arbeid te genereren en dat zij tot op heden recht heeft op een maandelijkse bijstandsuitkering op basis van de Wwb. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet in staat is om zich voor betaalde arbeid beschikbaar te stellen zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht man (grief 3 in het principaal appel)
7.4.4.Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Ter zake het inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 48.828,- per jaar vermeerderd met een vakantietoeslag van € 3.906,24 per jaar en een eindejaarsuitkering van € 2.930,- per jaar, alsmede een bijdrage levensloop van € 733,- per jaar. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de door de man gestelde inhouding pensioenpremie van € 5.022,- per jaar. Het hof stelt vast dat de vrouw daartegen niet heeft gegriefd.
De vrouw betoogt met haar derde grief dat naast voormeld inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden, aan de zijde van de man tevens rekening gehouden dient te worden met een netto bedrag van € 15.000,- per jaar, nu partijen dat bedrag jaarlijks opnamen uit geldleningen voor consumptieve doeleinden.
De man stelt dat geen rekening dient te worden gehouden met het door de vrouw genoemde bedrag van € 15.000,- . De vrouw maakt in het geheel niet duidelijk hoe zij aan dit bedrag komt. De man betwist dat partijen een dergelijk bedrag per jaar aan consumptieve doeleinden hebben besteed. Voorts betwist de man dat met eventuele consumptieve uitgaven met geleend geld bij het bepalen van de draagkracht betrokken moeten worden.
Anders dan de vrouw, ziet het hof in het door haar gestelde geen aanleiding om bij het vaststellen van de draagkracht van de man – naast het inkomen waar de rechtbank van is uitgegaan – tevens rekening te houden met een extra netto inkomen van € 15.000,- per jaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet dan wel onderbouwd dat en waarom van de man verwacht mag word dat hij jaarlijks € 15.000,- uit consumptieve geldleningen opneemt. Het enkele feit dat partijen in het verleden gelden opnamen uit door partijen aangegane consumptieve geldleningen en daar ook beiden van hebben geprofiteerd is daartoe onvoldoende. Derhalve houdt het hof rekening met een bruto arbeidsinkomen van de man van € 48.828,- per jaar, vermeerderd met een vakantietoeslag van € 3.906,24 per jaar en een eindejaarsuitkering van € 2.930,- per jaar, alsmede een bijdrage levensloop van € 733,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de door de man gestelde en niet door de vrouw weersproken inhouding pensioenpremie van € 5.022,- per jaar.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met de navolgende maandelijkse woonlasten:
€ 122,92 aan hypotheekrente;
€ 507,- aan fiscaal niet aftrekbare hypotheekrente;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Anders dan de vrouw, acht het hof het met de rechtbank redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 507,- aan fiscaal niet aftrekbare hypotheekrente, nu het rente betreft voor tijdens het huwelijk van partijen aangegane hypothecaire geldleningen die (deels) voor consumptieve doeleinden zijn aangewend, waar zowel de man als de vrouw van hebben geprofiteerd. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat van de man verwacht mag worden dat hij zich van deze last bevrijdt door de woning te verkopen, overweegt het hof dat de man ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonlasten niet minder zullen worden wanneer hij zou verhuizen naar een andere woning, hetgeen door de vrouw ook niet is betwist.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende, niet weersproken, maandelijkse lasten:
€ 339,- aan premie Zorgverzekeringswet (ZVW);
€ 30,- aan verplicht eigen risico;
minus € 39,- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande;
Kosten kinderen
De vrouw stelt in hoger beroep dat met de kosten van de kinderen, ter zake waarvan de rechtbank rekening heeft gehouden met een maandelijks bedrag van in totaal € 1.068,- geen rekening gehouden mag worden omdat de man deze kosten niet daadwerkelijk maakt.
Het hof verwerpt deze stellingen van de vrouw, daartoe verwijzend naar de gebezigde motivering in rov. 7.4.2.5. hiervoor. Derhalve houdt het hof rekening met voornoemd bedrag van € 1.068,- per maand.