ECLI:NL:GHSHE:2015:270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
F 200.149.197-01 en F 200.149.209-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie, verdeling en verrekening na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en verdere beslissingen werden aangehouden. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Mühlstaff, heeft in haar principaal appel elf grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de onderhoudsbijdrage, de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschap. De man, vertegenwoordigd door mr. C.M. van Aarle-van Beers, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

De mondelinge behandeling vond plaats op 28 november 2014, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de grieven van de vrouw besproken, waarbij het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.062,- netto per maand in stand blijft. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat haar behoefte hoger is dan dit bedrag.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man niet de draagkracht heeft om een aanvullende bijdrage aan de vrouw te betalen, en dat de huwelijkse voorwaarden niet terzijde kunnen worden geschoven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man volledig draagplichtig is voor de hypothecaire schulden van de woning. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de Ford Mondeo betreft, en de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 2.000,- te voldoen. De inboedelgoederen zijn aan de vrouw toegewezen zoals beschreven in de beschikking. De proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 januari 2015
Zaaknummer: F 200.149.197/01 en F 200.149.209/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/265218/FA RK 13-3551
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M. van Aarle-van Beers.

5.De beschikking d.d. 23 oktober 2014

Bij die beschikking heeft het hof de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2014 bekrachtigd voor zover de rechtbank daarbij tussen partijen de echtscheiding heeft uitgesproken en heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Na het uitspreken van voormelde tussenbeschikking van 23 oktober 2014 ter zake de echtscheiding, is op diezelfde dag ingekomen ter griffie van het hof het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel van de man, waarbij hij heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans de beschikking waarvan beroep met verbetering van gronden te bekrachtigen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en – naar het hof begrijpt – verzocht om bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de vrouw.
6.2.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
6.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 november 2014.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Mühlstaff;
-de man, bijgestaan door mr. Van Aarle-van Beers.
6.4.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 21 november 2014.
Voormelde brief met bijlage van de advocaat van de vrouw is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze brief kort en eenvoudig te doorgronden is, heeft het hof echter beslist dat deze brief wordt toegelaten.

7.De verdere beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
7.1.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met de beslissing van de rechtbank, zoals weergegeven in rov. 3.2 van de tussenbeschikking van 23 oktober 2014, niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
7.2.
De vrouw heeft in haar principaal appel elf grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De man heeft in zijn incidenteel appel één grief gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • onderhoudsbijdrage (grief 1 tot en met 3 principaal appel, grief 1 incidenteel appel);
  • het buiten toepassing laten van de huwelijkse voorwaarden (grief 4 principaal appel);
  • het verzoek van de vrouw tot afgifte van bescheiden (grief 5 principaal appel);
  • verdeling eenvoudige gemeenschap (grief 6 en 7 principaal appel);
  • afwikkeling van het periodiek verrekenbeding (grief 8 tot en met 11 principaal appel).
7.3.
Het hof zal de grieven hierna bespreken, waarbij het hof eerst zal ingaan op de grieven van de vrouw en de man met betrekking tot het door de rechtbank afgewezen verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 1.542,- per maand. Voorts zal het hof de overige grieven van de vrouw behandelen.
7.4.
Onderhoudsbijdrage
Ingangsdatum
7.4.1.
De ingangsdatum van de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw (grieven 1 en 2 in het principaal appel)
7.4.2.
De door de rechtbank aan de hand van de ‘hof-formule’ becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.062,- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
7.4.2.1. De vrouw stelt dat voor de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van de door haar opgestelde behoeftelijst waardoor haar huwelijksgerelateerde behoefte kan worden vastgesteld op € 3.670,- netto per maand. De vrouw stelt voorts dat dat de man in het verleden een hoger inkomen heeft genoten uit banen waaruit hij is ontslagen. Met het bepalen van de behoefte moet daar rekening mee gehouden worden, aldus begrijpt het hof de stelling van de vrouw. Voorts stelt de vrouw dat de behoefte in het verleden ook werd vervuld door het aangaan van geldleningen bij de bank. Dit laatste zal van invloed moeten zijn op de draagkrachtberekening, zo stelt de vrouw. Tot slot stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de kinderen ad € 1.068,- in mindering heeft gebracht op het netto gezinsinkomen van partijen.
7.4.2.2. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
De man stelt dat de vrouw de door haar opgestelde behoeftelijst niet met verificatoire bescheiden heeft onderbouwd. De man betwist de gestelde uitgaven. Zo voert de vrouw een bedrag van € 450,- per maand op vanwege autokosten, terwijl zij niet over een rijbewijs beschikt. De conclusie van de vrouw dat haar huwelijksgerelateerde behoefte een bedrag van € 3.670,- betreft, zou impliceren dat partijen een netto-inkomen van € 7.184,66 per maand ter beschikking zouden hebben gehad, terwijl het inkomen van de man slechts € 2.838,- netto per maand bedroeg. De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met de geldleningen en een (overigens door de man betwist) hoger inkomen uit het verleden. Het inkomen in het jaar van uiteengaan is bepalend voor de welstand van partijen.
7.4.2.3. Het hof overweegt als volgt.
De rechter moet bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dat betekent dat de rechter in aanmerking zal moeten nemen zowel wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en aard van zowel de inkomsten als uitgaven geven een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003 LJN: AM2379). In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor de te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De vrouw betoogt met haar eerste grief dat voor de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan moet worden van het door haar opgestelde behoeftelijstje dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht en stelt dat haar behoefte niet kan worden begroot met louter de hof-formule. Het hof constateert echter dat dit behoeftelijstje niet alleen op geen enkele wijze met bewijsstukken is onderbouwd, maar overigens door de man ook gemotiveerd is betwist. Het hof zal dan ook niet van dit behoeftelijstje uitgaan en, evenals de rechtbank, bij het becijferen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de hof-formule toepassen.
Naar tussen partijen als vaststaand kan worden aangenomen, had de vrouw tijdens het huwelijk geen eigen inkomsten en bedroeg het inkomen van de man omstreeks € 2.838,- netto per maand. Anders dan de vrouw, ziet het hof in het door haar enkel gestelde geen aanleiding om bij de berekening van haar huwelijksgerelateerde behoefte uit te gaan van een ander, hoger inkomen, dan het inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden en dat de man ook daadwerkelijk verdiende ten tijde van het uiteengaan van partijen. Het hof deelt dan ook niet het standpunt van de vrouw dat rekening dient te worden gehouden met een – door de vrouw gestelde maar door de man betwiste – eventuele hogere levensstandaard in het verleden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stellingen in dezen niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg gelegen had. Derhalve faalt de eerste grief van de vrouw.
7.4.2.4. Laatstgenoemd netto maandinkomen ad € 2.838,- dient te worden verminderd met de maandelijkse kosten van de kinderen. Met haar tweede grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de kinderen ad € 1.068,- in mindering heeft gebracht op het netto gezinsinkomen van partijen. Volgens de vrouw draagt de man niet bij in de kosten van de kinderen. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
7.4.2.5. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de man voor de beide kinderen collegegeld, premie ziektekostenverzekering, reiskosten en bedragen voor hun levensonderhoud betaalt. Het hof acht het dan ook alleszins aannemelijk dat de man voor de beide dochters samen een bedrag van € 1.068,- betaalt. De rechtbank heeft dan ook terecht bij het bepalen van de behoefte van de vrouw met deze post rekening gehouden. Dit betekent dat ook de tweede grief van de vrouw faalt.
7.4.2.6. Nu de grieven van de vrouw ter zake de huwelijksgerelateerde behoefte falen, brengt dit met zich dat het hof uitgaat van de door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.062,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw (grief in het incidenteel appel)
7.4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
7.4.3.1. De man heeft in zijn incidenteel appel aangevoerd dat de vrouw (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
7.4.3.2. De vrouw heeft ter zitting gesteld, hetgeen niet door de man is weersproken, dat zij nog niet beter is en op grond van persoonlijke omstandigheden thans niet in staat is om inkomen uit arbeid te genereren en dat zij tot op heden recht heeft op een maandelijkse bijstandsuitkering op basis van de Wwb. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat de vrouw thans niet in staat is om zich voor betaalde arbeid beschikbaar te stellen zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht man (grief 3 in het principaal appel)
7.4.4.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Ter zake het inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 48.828,- per jaar vermeerderd met een vakantietoeslag van € 3.906,24 per jaar en een eindejaarsuitkering van € 2.930,- per jaar, alsmede een bijdrage levensloop van € 733,- per jaar. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de door de man gestelde inhouding pensioenpremie van € 5.022,- per jaar. Het hof stelt vast dat de vrouw daartegen niet heeft gegriefd.
De vrouw betoogt met haar derde grief dat naast voormeld inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden, aan de zijde van de man tevens rekening gehouden dient te worden met een netto bedrag van € 15.000,- per jaar, nu partijen dat bedrag jaarlijks opnamen uit geldleningen voor consumptieve doeleinden.
De man stelt dat geen rekening dient te worden gehouden met het door de vrouw genoemde bedrag van € 15.000,- . De vrouw maakt in het geheel niet duidelijk hoe zij aan dit bedrag komt. De man betwist dat partijen een dergelijk bedrag per jaar aan consumptieve doeleinden hebben besteed. Voorts betwist de man dat met eventuele consumptieve uitgaven met geleend geld bij het bepalen van de draagkracht betrokken moeten worden.
Anders dan de vrouw, ziet het hof in het door haar gestelde geen aanleiding om bij het vaststellen van de draagkracht van de man – naast het inkomen waar de rechtbank van is uitgegaan – tevens rekening te houden met een extra netto inkomen van € 15.000,- per jaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet dan wel onderbouwd dat en waarom van de man verwacht mag word dat hij jaarlijks € 15.000,- uit consumptieve geldleningen opneemt. Het enkele feit dat partijen in het verleden gelden opnamen uit door partijen aangegane consumptieve geldleningen en daar ook beiden van hebben geprofiteerd is daartoe onvoldoende. Derhalve houdt het hof rekening met een bruto arbeidsinkomen van de man van € 48.828,- per jaar, vermeerderd met een vakantietoeslag van € 3.906,24 per jaar en een eindejaarsuitkering van € 2.930,- per jaar, alsmede een bijdrage levensloop van € 733,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de door de man gestelde en niet door de vrouw weersproken inhouding pensioenpremie van € 5.022,- per jaar.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met de navolgende maandelijkse woonlasten:
€ 122,92 aan hypotheekrente;
€ 507,- aan fiscaal niet aftrekbare hypotheekrente;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Anders dan de vrouw, acht het hof het met de rechtbank redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 507,- aan fiscaal niet aftrekbare hypotheekrente, nu het rente betreft voor tijdens het huwelijk van partijen aangegane hypothecaire geldleningen die (deels) voor consumptieve doeleinden zijn aangewend, waar zowel de man als de vrouw van hebben geprofiteerd. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat van de man verwacht mag worden dat hij zich van deze last bevrijdt door de woning te verkopen, overweegt het hof dat de man ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonlasten niet minder zullen worden wanneer hij zou verhuizen naar een andere woning, hetgeen door de vrouw ook niet is betwist.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende, niet weersproken, maandelijkse lasten:
€ 339,- aan premie Zorgverzekeringswet (ZVW);
€ 30,- aan verplicht eigen risico;
minus € 39,- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande;
Kosten kinderen
De vrouw stelt in hoger beroep dat met de kosten van de kinderen, ter zake waarvan de rechtbank rekening heeft gehouden met een maandelijks bedrag van in totaal € 1.068,- geen rekening gehouden mag worden omdat de man deze kosten niet daadwerkelijk maakt.
Het hof verwerpt deze stellingen van de vrouw, daartoe verwijzend naar de gebezigde motivering in rov. 7.4.2.5. hiervoor. Derhalve houdt het hof rekening met voornoemd bedrag van € 1.068,- per maand.
Conclusie
7.4.5.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man niet de draagkracht heeft om enig bedrag te betalen ter voorziening in het levensonderhoud van de vrouw. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen.
7.5.
Thans zal het hof overgaan tot bespreking van de grieven van de vrouw ter zake het buiten toepassing laten van de huwelijkse voorwaarden (grief 4 in het principaal appel), het verzoek van de vrouw tot afgifte van bescheiden (grief 5 in het principaal appel), de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen (grief 6 en 7 in het principaal appel) en de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding (grieven 8 t/m 11 in het principaal appel).
7.6.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer het volgende in:

(…)
ALGEHELE UITSLUITING
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 9.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 7, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling –al of niet met zekerheidsstelling– treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 10.
Het recht tot het vorderen van deling vervalt indien deze niet heeft plaats gehad of gevorderd is binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk of, ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 11.
Geen verrekening heeft plaats:
over de tijd dat, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 9 bedoeld, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
indien een echtgenoot surséance van betaling heeft aangevraagd, in staat van faillissement verkeert of verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van de deling een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen.
voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
7.7.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
7.7.1.
Toepassing huwelijkse voorwaarden (grief 4)
7.7.1.1. De rechtbank acht het enkele feit dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden ter zijde te schuiven.
7.7.1.2. De vrouw stelt in haar vierde grief dat nu partijen gedurende hun bijna 25-jarig huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden en zij op bestendige wijze hebben geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd, op grond van de redelijkheid en billijkheid de huwelijkse voorwaarden terzijde geschoven moeten worden. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
7.7.1.3. Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank acht het hof het enkele feit dat partijen gedurende het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden ter zijde te schuiven. Het hof overweegt daarbij dat de wetgever heeft voorzien in deze situatie door het bepaalde in artikel 1:141 BW en bovendien hebben partijen ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk verklaard dat zij destijds bewust huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld in verband met vermogen dat de man reeds voor het huwelijk had verkregen uit meerdere nalatenschappen. Nu de vrouw heeft nagelaten om overige feiten en omstandigheden aan te voeren die het door de vrouw beoogde gevolg kunnen rechtvaardigen, brengt dit met zich mee dat grief 4 van de vrouw faalt.
7.7.2.
Afgifte bescheiden (grief 5)
7.7.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen alle administratieve bescheiden van partijen ter beschikking te stellen die noodzakelijk zijn om volledige inzage te krijgen voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, moet worden afgewezen nu het verzoek onvoldoende is bepaald en dientengevolge niet getoetst kan worden welk rechtmatig belang de vrouw bij haar verzoek voor ogen heeft.
7.7.2.2. De vrouw stelt in haar vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen alle administratieve bescheiden van partijen ter beschikking te stellen die noodzakelijk zijn om volledige inzage te krijgen ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, moet worden afgewezen. De vrouw stelt dat wanneer zij niet de gelegenheid krijgt om de door haar gevraagde bescheiden in te zien er nooit een volledig en juist beeld kan worden verkregen.
7.7.2.3. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 843a lid 1 Rv maakt onder voorwaarden een uitzondering op het beginsel dat iemand onder hem berustende bescheiden in beginsel niet aan een ander ter inzage hoeft af te geven. Degene die daarbij rechtmatig belang heeft kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Op grond van het vierde lid van genoemd artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van laatstgenoemd artikellid reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet meer tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met de inhoud ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
Het hof constateert dat de vrouw ook in hoger beroep heeft nagelaten te specificeren welke concrete bescheiden zij van de man wenst te verkrijgen, hetgeen ingevolge het hiervoor weergegeven artikel 841a lid 1 Rv, en mede in aanmerking genomen dat de man in eerste aanleg reeds een aantal bescheiden in het geding heeft gebracht, wel op haar weg had gelegen. Derhalve faalt grief 5 van de vrouw.
7.8.
Verdeling eenvoudige gemeenschap
7.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de waardering van de na te noemen vermogensbestanddelen 7 juni 2013 heeft te gelden.
7.8.2.
Ford Mondeo (grief 6)
7.8.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Ford Mondeo per peildatum 7 juni 2013 een waarde had van € 2.000,-, zodat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.000,-.
7.8.2.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man de Ford Mondeo op 19 juli 2013 heeft verkocht voor € 2.000,- zodat aan de vrouw een bedrag van
€ 1.000,- toe zou komen. De vrouw stelt dat de man de Ford Mondeo niet daadwerkelijk heeft verkocht. Voorts stelt de vrouw dat de waarde van de Ford Mondeo niet € 2.000,- bedraagt, maar circa € 8.000,-. De vrouw voert aan dat de auto in 2012 is gekocht en dat daarvoor een bedrag bij de bank is geleend van € 15.000,-. Het kan niet zo zijn dat de auto, in zo korte tijd, zoveel in waarde is afgenomen, aldus de vrouw. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw een taxatierapport overgelegd (waarin de waarde per medio 2013 is vastgesteld op € 5.950,-) alsmede een advertentie waarin een Ford Mondeo van hetzelfde type en bouwjaar voor een bedrag van € 7.999,- te koop wordt aangeboden.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden. Hij betwist dat dat een bedrag van € 5.950,- een reële waarde zou zijn. Ter onderbouwing van zijn stelling omtrent de waarde van de Ford Mondeo op de peildatum heeft de man een taxatierapport overgelegd waaruit, rekening houdend met reparatiewerkzaamheden een waarde van € 1.800,- blijkt (productie 3 bij verweerschrift in hoger beroep).
7.8.2.3. Het hof overweegt als volgt.
Desgevraagd heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in 2012 de Ford Mondeo heeft gekocht in België voor ca. € 9.000,-, waarna hij de auto heeft ingevoerd in Nederland, hetgeen – naar eigen zeggen – ca. € 2.000,- aan kosten met zich heeft gebracht. Mede gelet op deze koopprijs, heeft de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat het bedrag van € 2.000,- de reële waarde van de auto op de peildatum betreft. Het hof stelt, in het licht van hetgeen door beide partijen is aangevoerd, naar redelijkheid en billijkheid de waarde van de Ford Mondeo op € 4.000,-. Aan de vrouw komt daarvan de helft toe. Dit leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw gedeeltelijk slaagt.
7.8.3.
De inboedelgoederen (grief 7)
7.8.3.1. De rechtbank heeft ter zake de inboedelgoederen – voor zover thans van belang – afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat ieder van partijen de goederen die hij of zij al onder zich heeft onder zich houdt onder de voorwaarde dat de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- vergoedt.
7.8.3.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw om te bepalen dat ieder van partijen de goederen die hij of zij op dat moment onder zich heeft behoudt, onder de voorwaarde dat de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- betaalt. Voorts stelt de vrouw dat zij afgifte verlangt van alle zaken waarvan partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen dat die aan de vrouw zouden worden toegedeeld en wenst de vrouw een vergoeding voor de jacuzzi en de beide tuinhuizen die bij de voormalige echtelijke woning zijn achtergebleven en geen onderdeel uitmaken van de woning of ondergrond noch de waarde daarvan beïnvloeden. Voorts wenst de vrouw een vergoeding van de man voor haar fiets die na haar gedwongen vertrek uit de echtelijke woning is verdwenen. De vrouw stelt derhalve dat de man in totaal voor deze zaken een bedrag van € 4.225,-, zijnde de helft van € 8.450,-, aan de vrouw dient te vergoeden.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden. Hij stelt dat afspraken omtrent de verdeling van de inboedelgoederen in de beschikking van de rechtbank zijn opgenomen. Voorts stelt hij dat, zoals de vrouw ook zelf stelt, de verdeling van de inboedelgoederen, nagenoeg is uitgevoerd. De man stelt dat een redelijke verdeling van de inboedelgoederen heeft plaatsgevonden en dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij haar verzoek. De man betwist voorts het verzoek aangaande de jacuzzi, de tuinhuizen en de fietsen. De jacuzzi is kapot en behoorde op de peildatum niet meer tot de te verdelen vermogensbestanddelen. De tuinhuizen maken deel uit van de ondergrond van de woning. Ten aanzien van de fietsen stelt de man dat er twee fietsen waren voor vier gezinsleden en dat de vrouw een fiets heeft meegenomen.
7.8.3.3. Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.4.1 van de bestreden beschikking onder het kopje ‘De inboedelgoederen’, constateert het hof dat partijen in eerste aanleg afzonderlijk afdwingbare afspraken hebben gemaakt over de toedeling van de daar opgesomde inboedelzaken aan de vrouw, die vervolgens door de rechtbank aan de vrouw zijn toegedeeld. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de wasmachine en de houten tuintafel met zes stoelen aan de vrouw, zonder verrekening van de waarde, dienen te worden toegedeeld. Het hof stelt vast dat partijen daartegen geen grief hebben gericht.
Bij productie 9 van haar appelschrift heeft de vrouw een lijst overgelegd van zaken die zij alsnog toegedeeld wenst te krijgen. De vrouw heeft echter, in het licht van de bedoelde afspraken omtrent de verdeling van inboedelgoederen in eerste aanleg, nagelaten te onderbouwen waarom zij op deze zaken aanspraak maakt, zodat haar verzoek reeds daarom voor afwijzing gereed ligt. Desalniettemin heeft het hof ter zitting in hoger beroep met partijen voormelde lijst met zaken doorgenomen. Partijen zijn daarbij nader overeengekomen dat de volgende zaken, waarvan de man heeft erkend deze in zijn bezit te hebben – aan de vrouw kunnen worden toegedeeld:
  • twee doopkaarsen;
  • witte vaas en takken overloop;
  • één grijze stretcher;
  • keukenweegschaal.
Het hof zal conform bovenstaande afspraak beslissen.
Van de navolgende zaken heeft de man verklaard niet te weten of hij deze nog in zijn bezit heeft, maar indien dat het geval is, heeft de man toegezegd dat de vrouw deze zaken mag hebben:
  • naaidoos en doos met garen;
  • twee staande kaarsenstandaards;
  • blender;
  • kleine theedoos;
  • resterende leesboeken;
  • ING map en rode multoband (persoonlijk);
  • fotoboeken en trouwboek;
  • gourmetstel/bakplaat;
  • reservesleutel en bijbehorende papieren van tweedehandsfiets.
Ter zake van de overige op de lijst vermelde zaken, zal het hof het verzoek van de vrouw tot toedeling daarvan afwijzen, om de hiervoor genoemde reden dat de vrouw heeft nagelaten haar verzoek te onderbouwen.
De vrouw heeft verder nog verzocht om een door de man te betalen vergoeding ad € 4.225,- voor twee tuinhuizen en de jacuzzi die bij de voormalige echtelijke woning zijn achtergebleven, alsmede voor de verdwenen fiets. Nu de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft nagelaten concrete feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van haar vordering, zal het hof deze vordering afwijzen als onvoldoende onderbouwd.
7.9.
Afwikkeling van het periodiek verrekenbeding
7.9.1.
De woning gelegen aan de [pand] te [plaats] (grief 8)
7.9.1.1. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld en haar daarmee samenhangende vordering uit overbedeling reeds afgewezen nu tussen partijen vaststaat dat de woning eigendom is van de man. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor zover de vrouw dat bedoeld heeft te stellen, niet is komen vast te staan dat de woning is aangeschaft met overgespaard inkomen noch dat tijdens het huwelijk overgespaard inkomen in de woning is geïnvesteerd. De rechtbank is van oordeel dat de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende heeft weerlegd, zodat geen aanleiding bestaat om de waarde(vermeerdering) van de woning in de verrekening te betrekken. Dat de grond dan wel de woning niet op de staat van aanbrengsten staat vermeld, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af nu een staat van aanbrengsten slechts bewijs oplevert tegenover derden en geen uitsluitsel geeft over de vraag of overgespaard, niet-verrekend inkomen in de woning is geïnvesteerd.
7.9.1.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen vast staat dat de echtelijke woning eigendom is van de man en reeds om die reden het verzoek van de vrouw te bepalen dat die woning aan de man zal worden toegedeeld zal moeten worden afgewezen, alsmede de daarmee samenhangende vorderingen uit overbedeling. De vrouw stelt onder verwijzing naar het door haar onder grief 1 gestelde dat de redelijkheid en billijkheid een beroep in de weg staat op de toepasselijkheid van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zoals in de huwelijkse voorwaarden van partijen is overeengekomen.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden.
7.9.1.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voormalige echtelijke woning eigendom is van de man. Zoals hiervoor in rov. 7.7.1.3 reeds is overwogen, ziet het hof in het eerder door de vrouw onder grief 4 gestelde geen aanleiding de huwelijkse voorwaarden van partijen ter zijde te schuiven. Nu grief 8 louter een herhaling van grief 4 betreft, dient ook grief 8 te worden verworpen. Ten overvloede overweegt het hof dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende heeft weerlegd, zodat de waarde(vermeerdering) van de woning niet in de verrekening behoeft te worden betrokken.
7.9.2.
Gebruiksvergoeding (grief 9)
7.9.2.1. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw ter zake de vaststelling van een door de man aan haar te betalen gebruiksvergoeding afgewezen.
7.9.2.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot toekenning van een gebruiksvergoeding heeft afgewezen. De vrouw stelt dat bij de toekenning van een gebruiksvergoeding conform artikel 1:165 BW niet van belang is of de woning gemeenschappelijk is. Het gaat erom dat het de echtelijke woning betreft. De vrouw is van mening dat nu zij niet het gebruik heeft gekregen van de echtelijke woning, het reëel is dat dat de man haar een gebruiksvergoeding betaalt, te meer daar de man en de vrouw samen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire geldleningen die verbonden zijn aan de echtelijke woning.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden.
7.9.2.3. Het hof overweegt als volgt.
De gebruiksvergoeding kan blijkens artikel 1:165 lid 1 BW verschuldigd zijn “
als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de [echtscheidings]beschikking [de] woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt”. Niet in geschil is dat de door de man bewoonde voormalige echtelijke woning en waar de vrouw thans een gebruiksvergoeding voor vraagt, eigendom is van de man. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan hem toebehoort en niet mede toebehoort aan de vrouw dan wel aan haar ten gebruike toekomt, is de man geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd. Van feiten en omstandigheden die dit in het onderhavige geval anders zouden maken, is het hof niet gebleken. Dit betekent dat grief 9 van de vrouw faalt.
7.9.3.
De hypothecaire geldlening (Rabobank) met nummer [hypothecaire geldleningnummer 1] t.n.v. partijen &
de hypothecaire geldlening (Rabobank) met nummer [hypothecaire geldleningnummer 2] t.n.v. partijen (grief 10)
7.9.3.1. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – ter zake het geschil van partijen over de draagplicht van de restschuld van het consumptieve deel van de hypothecaire geldleningen ten bedrage van € 87.573,- en € 68.000,- geoordeeld dat gelet op de aard van deze leningen en het gegeven dat partijen beiden van deze lening hebben geprofiteerd, partijen per peildatum in hun onderlinge verhouding beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden.
7.9.3.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de draagplicht van de restschuld per peildatum van het consumptieve deel van deze leningen, de man en de vrouw samen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig voor deze schulden zijn. De vrouw stelt dat het onredelijk en onbillijk is om haar mede draagplichtig te laten zijn voor de twee leningen. Daartoe voert de vrouw aan dat deze leningen het gevolg zijn geweest van het feit dat de man bij vele werkgevers ontslagen is op verdenking van fraude en dat hij daarom een normale salarisopbouw is misgelopen. Had de man met zijn opleiding en werkervaring een beperkt aantal werkgevers gehad, dan had hij een veel hoger salaris genoten en waren er geen consumptieve kredieten afgesloten. De vrouw is van oordeel dat de man hier debet aan is en die schulden derhalve zelf moet dragen.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden.
7.9.3.3. Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de op beider naam staande hypothecaire geldleningen bij de Rabobank met nummers [hypothecaire geldleningnummer 1], respectievelijk [hypothecaire geldleningnummer 2].
Op grond van artikel 6:10 lid 1 BW zijn partijen gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, in de schuld en de kosten bij te dragen. In hoeverre de schuld ieder van hen aangaat, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, met name van hun onderlinge rechtsverhouding. Daarbij komt mede betekenis toe aan de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten mede beheersen. Nu de schuld door partijen tezamen is aangegaan voor consumptieve doeleinden, gaat deze schuld ook op grond van artikel 6:10 BW in beginsel partijen ieder voor de helft aan. Het hof is echter van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in de bijzondere omstandigheden van het geval met zich brengen dat de man in de interne verhouding tussen partijen volledig draagplichtig is voor de schuld aan de Rabobank uit voornoemde hypothecaire geldleningen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat zij dientengevolge behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage in haar levensonderhoud (zie rov. 7.4.3.2). Voorts neemt het hof in aanmerking dat het hof bij het beoordelen van de draagkracht van de man, aan zijn zijde rekening heeft gehouden met alle hypothecaire lasten die op de woning rusten (zie rov. 7.4.4 onder het kopje ‘woonlasten’). De slotsom is dat grief 10 in het principaal appel slaagt. Het hof zal in het dictum bepalen dat de man in de onderlinge verhouding van partijen volledig draagplichtig is voor de restschuld per peildatum van de hypothecaire geldleningen met nummer [hypothecaire geldleningnummer 1] en nummer [hypothecaire geldleningnummer 2] ten name van partijen.
7.9.4.
Vordering in het kader van verrekening (grief 11)
7.9.4.1. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw in het kader van de verrekening een vordering op de man heeft van € 11.708,49, over welke vordering de man wettelijke rente verschuldigd is vanaf 3 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
7.9.4.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vrouw in het kader van de verrekening een vordering op de man heeft van € 11.708,49.
Met verwijzing naar het eerder door haar gestelde in deze procedure is de vrouw van mening dat de huwelijkse voorwaarden van partijen terzijde dienen te worden geschoven, zodat alles door tweeën moet worden gedeeld en verrekend.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden.
7.9.4.3. Het hof overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in rov. 7.7.1.3 waarbij het hof in het door de vrouw gestelde geen aanleiding heeft gezien de huwelijkse voorwaarden van partijen ter zijde te schuiven, faalt grief 11.
7.10.
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7.11.
het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

8.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2014, voor zover de rechtbank daarbij de man heeft veroordeeld om ter zake de Ford Mondeo aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.000,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man, in het kader van de verdeling ter zake de Ford Mondeo, aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 2.000,-;
deelt aan de vrouw de inboedelgoederen toe zoals beschreven en overwogen onder rov. 7.8.3.3 (twee doopkaarsen tot en met keukenweegschaal);
bepaalt dat de man jegens de vrouw volledig draagplichtig is voor de op de echtelijke woning rustende hypotheekschulden met nummers [hypothecaire geldleningnummer 1], respectievelijk [hypothecaire geldleningnummer 2];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.