ECLI:NL:GHSHE:2015:2700

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
19 juli 2015
Zaaknummer
HR 200.170.802_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen door de saniet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 26 mei 2015 besloten om de schuldsaneringsregeling te beëindigen op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen. De appellante had in haar beroepschrift verzocht om het vonnis te vernietigen en de beëindiging van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juli 2015 heeft de appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunten toegelicht. De bewindvoerder heeft ook haar zienswijze gegeven, waarbij zij stelde dat de appellante niet voldoende had gesolliciteerd en haar verplichtingen niet was nagekomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks waarschuwingen van de bewindvoerder en de rechter-commissaris, niet aan haar sollicitatie- en informatieplicht heeft voldaan. De appellante had niet tijdig en niet in de vereiste mate gesolliciteerd, en haar vermeende arbeidsongeschiktheid was niet voldoende onderbouwd. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van de appellante zodanig waren dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en voegde eraan toe dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 juli 2015
Zaaknummer : HR 200.170.802/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/461 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. B.P.J. Tillemans.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, haar ontvankelijk te verklaren en alsnog de voordracht van de bewindvoerder tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Tillemans.
- mevrouw [bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 mei 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 4 juni 2015, 2 juli 2015 en 3 juli 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 17 juni 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 20 augustus 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 10 maart 2015 tussentijds beëindigd nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellante] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Thans blijkt echter dat, ondanks een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris van 31 maart 2014, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling , zoals de informatie- en sollicitatieplicht, niet althans onvoldoende zijn nagekomen. (…)
De bewindvoerder heeft echter nimmer bewijsstukken van sollicitaties ontvangen. Het is dan ook niet aannemelijk dat de schuldenares in voldoende mate heeft gesolliciteerd. (…)
Het is derhalve onvoldoende aannemelijk geworden dat de schuldenares in de door haar niet ander gespecificeerde periode (volledig) arbeidsongeschikt is geweest. (…)
Deze spontane inlichtingenplicht is, mede door het niet nakomen van de sollicitatie- en arbeidsplicht, niet (in voldoende mate) nagekomen. (…)
De schuldenares is echter in haar proeftijd ontslagen. Vanwege haar ontslag heeft zij een strafmaatregel van de gemeente Heerlen opgelegd gekregen. Doordat zij twee maanden geen uitkering heeft ontvangen is er een huurachterstand van enkele maanden ontstaan.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij de bewindvoerder op driemaandelijkse basis heeft voorzien van bewijsstukken waaruit volgt dat zij wekelijks actief solliciteerde, zelfs op functies buiten haar vakgebied. Daarbij komt dat zij, omdat zij in verband met haar medische gesteldheid niet altijd in de gelegenheid was om actief te solliciteren, naar eigen zeggen de bewindvoerder ook hiervan in kennis heeft gesteld. Zij is dan ook van mening dat zij met een beroep op het bepaalde in 3.5 onder f van de Recofa richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen arbeidsongeschikt is geweest. Met betrekking tot de huurachterstand is [appellante] van mening dat haar hiervan geen verwijt treft. Tot slot stelt [appellante] dat er ten gevolge van de aan haar opgelegde strafmaatregel voor zover haar bekend geen nieuwe schulden zijn ontstaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] betwist dat de arbeidsbetrekkingen welke zij vanaf november 2014 heeft gehad door haar eigen toedoen zijn beëindigd. Zo heeft zij naar eigen zeggen op 24 november 2014 nog een gesprek gehad met haar toenmalige werkgever waarbij haar een tweede kans zou zijn geboden, waarna zij op 26 november 2014 geheel onverwacht alsnog haar ontslagbrief zou hebben ontvangen. Van het gesprek van 24 november 2014 is evenwel geen verslag voorhanden. Voorts herhaalt [appellante] haar stelling dat zij de bewindvoerder immer tijdig via de reguliere post van sollicitatiebewijzen heeft voorzien maar dat zij van deze sollicitatiebewijzen thans geen kopieën meer bezit en daarvan evenmin een overzicht kan produceren. Klaarblijkelijk, zo stelt [appellante], zijn deze sollicitatiebewijzen bij het kantoor van de bewindvoerder in het ongerede geraakt. Daarnaast geeft [appellante] aan dat zij zichzelf gedurende langere tijd vanwege medische redenen arbeidsongeschikt achtte en derhalve ook geen sollicitaties heeft verricht. Met betrekking tot haar nieuwe huurcontract merkt [appellante] op dat haar nieuwe huurkosten, nu zij vanwege de hoogte van de kale huursom immers in aanmerking komt voor een huurtoeslag, niet significant hoger zijn dan voorheen het geval was zodat de toestemming van de bewindvoerder voor deze verhuizing naar haar idee dan ook niet relevant zou zijn geweest. Tot slot merkt [appellante] op dat zij haar huidige arbeidsbetrekking (nog) niet middels een getekende arbeidsovereenkomst kan onderbouwen, maar dat het bestaan van de arbeidsbetrekking alsmede de hoogte van de hieruit gegenereerde inkomsten afdoende kan worden herleid uit de door haar wel overgelegde salarisstroken.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] heeft, ondanks de uitdrukkelijke mededeling van de bewindvoerder dat zij hier niet mee in zou stemmen, een nieuwe huurovereenkomst getekend. Nu [appellante] reeds per mail in november 2014 heeft geïnformeerd naar de gevolgen van samenwonen bestaat bij de bewindvoerder het vermoeden dat dit de achterliggende gedachte van de verhuizing is geweest. Voorts merkt de bewindvoerder op dat [appellante] in de periode vanaf november 2014 tot heden vier arbeidsovereenkomsten heeft gesloten. Bij de eerste baan is zij ontslagen omdat zij ongewenst gedrag heeft vertoond, bij de tweede baan, op basis van een nulurencontract, is niet duidelijk of en waarom zij niet (meer) is opgeroepen, bij de derde baan is [appellante], volgens haar zelf vanwege een “akkefietje”, wederom ontslagen en ten aanzien van haar vierde baan heeft [appellante] nimmer een arbeidscontract aan de bewindvoerder doen toekomen. Wel heeft zij tot tweemaal toe het contract van iemand anders toegezonden. Deze zeer korte geschiedenis bij meerdere werkgevers toont volgens de bewindvoerder aan dat zij haar schuldsaneringsregeling niet serieus neemt, zij is niet in staat zich als een goed werkneemster te gedragen en derhalve ook niet rijp voor de schuldsaneringsregeling. Daarbij komt dat [appellante] met betrekking tot de beëindigingen van haar arbeidsbetrekkingen de bewindvoerder ook niet steeds (spontaan) heeft geïnformeerd. Voorts stelt de bewindvoerder dat nergens uit blijkt dat [appellante], zoals zij zelf stelt, (geheel) arbeidsongeschikt moet worden geacht. Van een ontheffing van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsplicht is dan ook nimmer sprake geweest. Daarbij komt dat de bewindvoerder nimmer (voldoende) bewijzen van sollicitaties of inschrijving bij uitzendbureaus heeft ontvangen. Met betrekking tot de stand van de boedel merkt de bewindvoerder tot slot op dat zij deze niet kan bepalen, nu alle salarisspecificaties ontbreken en zij dus niet kan controleren wat het inkomen van [appellante] is. Het is dus goed mogelijk is dat er inmiddels sprake is van een boedelachterstand.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt nogmaals dat [appellante] gedurende een lange periode de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en informatieplicht niet naar behoren is nagekomen. Tevens is de bewindvoerder van mening dat uit het feit dat [appellante] van de gemeente een strafkorting op haar uitkering heeft gekregen mag worden geconcludeerd dat het aan deze strafkorting ten grondslag liggende ontslag [appellante] wel degelijk valt aan te rekenen. Voorts stelt de bewindvoerder dat [appellante] met betrekking tot haar verhuizing waarvoor de bewindvoerder geen toestemming had verleend onvoldoende heeft geïnformeerd en dat [appellante] de bewindvoerder bovendien zeer onheus heeft bejegend toen deze bij [appellante] heeft geïnformeerd of de verhuizing verband hield met een mogelijk samenwonen. Ook heeft [appellante] de bewindvoerder met betrekking tot haar nieuwe woning nimmer bericht inzake de thans door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gestelde huurtoeslag van € 279,00 per maand. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend dat [appellante] niet steeds en niet in de in beginsel in de schuldsaneringsregeling, vereiste mate heeft gesolliciteerd en tevens dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en informatieverplichting, ondanks herhaalde waarschuwingen van de bewindvoerder en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris d.d. 31 maart 2014, niet naar behoren is nagekomen. Dat [appellante] op grond van een zelfvermeende arbeidsongeschiktheid van mening is dat zij gedurende een lange periode in het kader van de schuldsaneringsregeling geen sollicitaties hoefde te verrichten acht het hof volstrekt irrelevant. Het had alsdan immers nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om haar vermeende arbeidsongeschiktheid tijdig en onderbouwd middels medische rapportages dan wel keuringsrapporten aan haar bewindvoerder kenbaar te maken zodat deze, op basis van deze stukken, bij de rechter-commissaris een verzoek tot (een tijdelijke) vrijstelling van de arbeidsverplichting had kunnen indienen waarna [appellante] eerst na honorering van dit verzoek van de arbeidsverplichting zou zijn vrijgesteld, hetgeen evenwel niet is geschied. De arbeids- en sollicitatieverplichtingen zijn derhalve gedurende de gehele looptijd van de schuldsaneringsregeling onverkort voor [appellante] van kracht geweest.
Naar het oordeel van het hof is [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en informatieverplichting, ondanks herhaalde waarschuwingen van de bewindvoerder en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris d.d. 31 maart 2014, niet naar behoren nagekomen, hetgeen haar kan worden toegerekend.
Terzijde merkt het hof nog op dat ook uit de in hoger beroep alsnog overgelegde medische stukken weliswaar blijkt van enige medische problematiek, maar daaruit, naar het oordeel van het hof, niet kan worden afgeleid dat [appellante] gedurende een aaneengesloten, langere periode volledig arbeidsongeschikt is geweest dan wel niet in staat zou zijn geweest te solliciteren.
3.8.3.
Daarbij komt dat van [appellante] op grond van artikel 327 juncto 105 Fw eveneens werd verwacht dat zij de bewindvoerder niet alleen alle inlichtingen zou verschaffen die door de bewindvoerder of rechter-commissaris worden gevraagd, maar ook die informatie waarvan [appellante] wist dan wel behoorde te weten dat deze van belang was voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Deze spontane inlichtingenplicht is door [appellante] eveneens niet in voldoende mate nagekomen. Zo ontbreken nog immer een door [appellante] ondertekend exemplaar van haar huidige arbeidsovereenkomst alsmede de stukken met betrekking tot de door [appellante] gestelde huurtoeslag.
Bovendien heeft [appellante] haar verhuizing doorgezet, ondanks het feit dat de bewindvoerder haar nadrukkelijk te verstaan had gegeven dat zij haar goedkeuring voor deze verhuizing niet kon geven . Daarbij komt nog dat [appellante] bij herhaling verzuimd heeft om de bewindvoerder te berichten met betrekking tot de beëindigingen van diverse arbeidsbetrekkingen. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] met betrekking tot al haar arbeidsbetrekkingen de bewindvoerder nimmer enige salarisspecificatie heeft doen toekomen, zodat de bewindvoerder ook niet heeft kunnen berekenen wat de actuele boedelstand zou moeten zijn en of er al dan niet sprake van een boedelachterstand is. Daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
3.8.4.
Voorts staat, temeer nu zulks door [appellante] in haar beroepschrift is erkend, vast dat er sprake is van een nieuwe schuld. Het betreft een huurschuld van een aantal maanden waarvan de exacte hoogte evenwel niet uit te stukken valt op te maken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is hierover ook geen duidelijkheid verschaft. Vast staat wel, temeer nu een en ander ook als zodanig door [appellante] wordt gesteld, dat deze huurachterstand een gevolg is van de strafkorting op de uitkering van [appellante] welke haar door de gemeente, vanwege de verwijtbare beëindiging van haar arbeidsbetrekking, is opgelegd. Het betreft hier naar het oordeel van het hof dan ook een nieuwe schuld zoals bedoeld in artikel 350 lid 3 sub d Fw. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vlg. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.9.
Het hof acht de vastgestelde tekortkomingen van dien aard dat tussentijdse beëindiging gerechtvaardigd is. Het vonnis waarvan beroep zal – met aanvulling van de gronden – dan ook worden bekrachtigd. Overeenkomstig de rechtbank heeft overwogen zal het hof aan de bekrachtiging nog toevoegen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.