Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 158953/HA ZA 11-176)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met een productie en houdende wijziging van (de grondslag van) de eis;
- de akte houdende bezwaar tegen de wijziging van eis van [geïntimeerde] ;
- de akte na bezwaar tegen wijziging van eis van [appellant] ;
- de beslissing van de rolraadsheer van 17 september 2013;
- de memorie van antwoord met productie.
3.De beoordeling
[Psychotherapiepraktijk] ”.[appellant] had, tot partijen de hierna te bespreken samenwerking aangingen, een kleinere praktijk (800 uren per jaar) als psychotherapeut en een 50% aanstelling bij de Universiteit Maastricht.
“(…)[Partijen]
gaan gezamenlijk leiding geven aan “ [Psychotherapiepraktijk] , tot heden uitsluitend eigendom van (…) [geïntimeerde] ;2) Binnen deze (kosten)maatschap brengen beide partners hun deskundigheid en expertise in alsook het patiëntenpotentieel dat beiden hebben;(…)5) De partners werken voor eigen rekening en risico. Dit betekent dat ieder verantwoordelijk blijft voor zijn (therapeutische) daden en deze risico’s ook afdekt via een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Deze zal t.z.t worden omgezet in een collectieve verzekering, wanneer we met meerdere collega’s gaan werken.De inkomsten zullen naar rato worden verdeeld over het aantal gemaakte therapie- uren.6) Beide maten streven ernaar om op korte termijn een GZ-erkenning te bemachtigen, waarna de maatschap zal worden omgezet in een BV zodra er mensen in loondienst komen.(…) “Per 1 augustus 2004 hebben partijen een zogenaamde instellingserkenning verkregen.
“Arbitrage”) dat in alle gevallen waarin arbiters een uitspraak wordt gevraagd, onder meer over
“de waarde van de goodwill en dergelijke”die uitspraak gegeven wordt in de vorm van een bindend advies.
“(…)In aanmerking nemende:dat partijen met ingang van 1 juli 2004 een maatschap zijn aangegaan (…)dat zij die overeenkomst van maatschap schriftelijk wensen vast te leggen, onder herroeping van eerder in dit verband gemaakte afspraken;Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:(…)Artikel 4(…)1 Ieder der partijen brengt in de maatschap in zijn kennis, arbeid en vlijt.(…)3 Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld, goederen of rechten in de boeken der maatschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan, zoals deze tussen partijen wordt overeengekomen.(…)Artikel 7 NevenwerkzaamhedenOver het buiten maatschapsverband verstrekken van psychotherapeutische hulp zullen partijen van geval tot geval afspraken maken, waarbij uitgangspunt is dat dit is toegestaan (…)Artikel 11 Winst(verdeling)1 Winst of verlies zal door partijen (…) gelijkelijk worden genoten of gedragen.2 Onder de winst of het verlies wordt verstaan: alle opbrengsten, verminderd met alle kosten ten behoeve van de maatschap gemaakt en alle lasten op de maatschap rustende.(…)4 Onder kosten zijn voorts mede te begrijpen de aan partijen voor door hen in maatschapsverband verleende psychotherapeutische hulp door de maatschap uit te keren vergoedingen (…)5 Onder kosten zijn voorts mede te begrijpen de aan partijen uit te keren vergoeding voor in het boekjaar verrichte organisatorische werkzaamheden ten behoeve van de maatschap. Deze vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 76,50 per gewerkt uur en wordt slechts uitgekeerd aan het eind van het boekjaar voor zover de overeenkomstig de leden 2 t/m 4 vastgestelde winst dat toelaat. (…) Het eventueel onvergoede deel wordt opgeteld bij de aanspraak voor het volgende boekjaar.(…)Artikel 14 Uitbetaling uittreder1 Wanneer de maatschap eindigt en de andere partij de zaken der maatschap (…) voortzet, dan zal de voortzettende partij bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde partij aan hem (…) uit te betalen in (…) termijnen.(…)Artikel 17 SlotbepalingDeze overeenkomst vervangt met terugwerkende kracht de eerder door partijen in verband met hun samenwerking in maatschapsverband gemaakte afspraken. (…) “
primairevordering van [appellant] (die, kort gezegd, strekte tot het geven van een verklaring voor recht dat partijen overeengekomen waren het geschil over de vraag of het aandeel van [appellant] ook goodwill omvatte, op te lossen door een bindend advies te vragen) afgewezen zou worden. Wat betreft de
subsidiairevordering (het geven van, kort gezegd, een verklaring voor recht dat in het door [geïntimeerde] aan [appellant] uit te keren aandeel goodwill is begrepen) heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat een vergoeding voor de aan de uittredende vennoot ( [appellant] ) toe te rekenen goodwill onderdeel uitmaakt van het door de voortzettende vennoot ( [geïntimeerde] ) aan [appellant] te vergoeden maatschapsaandeel. [geïntimeerde] werd bij dat tussenvonnis toegelaten tegenbewijs te leveren. Bij het eindvonnis van 28 november 2012 oordeelde de rechtbank dat [geïntimeerde] dat tegenbewijs had geleverd en wees zij de vorderingen van [appellant] af.
primairevordering in hoger beroep ingetrokken.
Uit de verklaring van de getuige [jurist] blijkt dat deze tijdens de bespreking met partijen zal hebben geadviseerd geen goodwillvergoeding te bedingen, omdat dat in de periode waarin hij was opgeleid min of meer taboe was, zeker in de gezondheidszorg. Voorts blijkt uit die verklaring dat [jurist] beschikte over het eerste, voorlopige, maatschapscontract, de vragenlijst met opmerkingen van [accountant] (r.o. 5.d.) en het voorbeeld van een maatschapsovereenkomst van [accountant] (r.o. 5.e.).
Getuige [accountant] heeft verklaard dat hij met [appellant] ( [geïntimeerde] was toen afwezig volgens de getuige) heeft besproken dat patiënten geen relatie met de psychotherapiepraktijk (zouden) hebben maar slechts (naar het hof uit die verklaring begrijpt) met de therapeut die de patiënt behandelt. De getuige heeft toen begrepen dat de consequentie daarvan is dat de maatschap geen houder is van goodwill gelegen in de contacten met patiënten, zodat de maat die uittreedt geen aanspraak kan maken op vergoeding van goodwill uit dien hoofde.
heeft als getuige verklaard dat partijen bij de eerste voorlopige maatschapsovereenkomst geen goodwill zijn overeengekomen, dat [accountant] later (ook) over de verschuldigdheid van goodwill opmerkingen heeft gemaakt en dat partijen hebben afgesproken (kort gezegd) van aanspraken op goodwill over en weer af te zien.
[appellant] heeft als getuige verklaard dat partijen de onderwerpen goodwill en gevolgen van beëindiging van de maatschapsovereenkomst te ingewikkeld vonden en besloten daarover advies van [jurist] te vragen.
Deze eigen verklaring van [appellant] bevestigt de verklaring van de getuigen [jurist] en [geïntimeerde] . Minder aannemelijk is daarom, zoals [appellant] als getuige ook verklaart, dat de betalingsverplichting bij uittreden van een maat in de bespreking met [jurist] niet aan de orde is geweest.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] door voormelde getuigenverklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat partijen de verschuldigdheid van goodwill bij uittreden uit de maatschap niet zijn overeengekomen. Bij dit oordeel betrekt het hof dat in de vragenlijst met opmerkingen van [accountant] en diens voorbeeld van een maatschapsovereenkomst het begrip “goodwill” wordt genoemd, zodat ook om die reden aannemelijk is dat [jurist] , die over beide stukken beschikte, daarover met partijen tijdens de bespreking in november 2004 heeft gesproken. Dat de getuige [jurist] zich niet concreet herinnert in welke bewoordingen dit is besproken doet hier, mede gelet op het tijdsverloop tussen de bespreking in november 2004 en het moment dat de getuige is gehoord (18 januari 2012), niet aan af. Tot slot overweegt het hof dat [appellant] bevestigt dat winstgevendheid van zorginstellingen en ook goodwill taboe waren in de jaren tachtig, hetgeen eveneens de verklaring van getuige [jurist] bevestigt. [appellant] geeft niet concreet aan wanneer dit veranderd zou zijn.
alle investeringen en kosten van dien, zoals [appellant] in de toelichting op de grief betoogt, vermag het hof niet in te zien, alleen al niet omdat [appellant] niet heeft gesteld welke kosten en investeringen aan het einde van de samenwerking dan onvergoed zouden blijven en aldus dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
“patiëntenpotentieel”in de maatschap. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het patiëntenpotentieel niet is ingebracht in de maatschap heeft [appellant] evenwel geen duidelijke grief gericht. Dat oordeel strekt het hof daarom tot uitgangspunt.
Thans betoogt [appellant] dat hij vergoeding vordert van de ondernemingsgebonden goodwill, dat wil volgens hem zeggen goodwill
“die in het maatschapskapitaal van de onderneming was opgebouwd, met name vanwege het werk van de fee earners”.
Naar het oordeel van het hof licht [appellant] , mede op grond van het feit dat de maatschap tussen partijen slechts twee jaar heeft bestaan en niet gesteld wordt hoeveel fee earners in die periode tegen welke kosten daarin werkzaam zijn geweest, evenwel onvoldoende concreet toe wat onder dergelijke goodwill verstaan moet worden. Deze toelichting had wel op de weg van [appellant] gelegen. Dit geldt temeer omdat [appellant] in dit verband (memorie van grieven sub 6) wederom belang lijkt te hechten aan het patiëntenpotentieel dat niet in de maatschap is ingebracht.
Dat aan de maatschap door het Zorgkantoor (c.q. de zorgverzekeraars) over 2006 een jaarcontract ad circa €400.000,-- is afgegeven vormt met name een onvoldoende toelichting. Naar de stellingen van [appellant] (memorie van grieven sub 5) betekent dit dat het Zorgkantoor tot dat totaalbedrag voor dat jaar, kort gezegd, garandeert dat verrichte behandelingen van patiënten worden betaald. Daaruit valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet af te leiden dat ten gevolge van die garantie potentieel meer winst door de maatschap gemaakt wordt dan zonder die garantie het geval zou zijn. Omzet van die omvang, laat staan winst, is met het enkele feit van die garantie immers niet gegeven.
Tot slot heeft [appellant] op geen enkele wijze gesteld dat tussen partijen over goodwill in de thans door hem gestelde zin zou zijn gesproken. Ook dit had wel op zijn weg gelegen.
Het hof ziet, gelet op het gebrek aan feitelijke stellingen van [appellant] , geen aanleiding hem in hoger beroep tot nadere bewijslevering toe te laten.
Grief 3 faalt.
11.De uitspraak
C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2015.