ECLI:NL:GHSHE:2015:2996

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
HD 200.123.428_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van goodwill na beëindiging van een maatschapsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of na de beëindiging van een maatschapsovereenkomst een vergoeding van goodwill verschuldigd is aan de uittredende maat door de voortzettende maat. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A. Dragstra, had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. B.A.R. Janssen, met betrekking tot de hoogte van het aandeel in de maatschap dat aan hem toekwam. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de vergoeding voor goodwill niet was overeengekomen en dat de vordering van de appellant was afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep een andere uitleg aan het begrip 'goodwill' gaf dan in eerste aanleg, maar dat dit niet betekende dat er een nieuwe vordering was ingesteld. Het hof heeft het verjaringsverweer van de geïntimeerde verworpen en geoordeeld dat de appellant recht had op een vergoeding van goodwill, maar dat hij niet had aangetoond dat deze was overeengekomen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in maatschapscontracten en de noodzaak om de voorwaarden voor goodwillvergoeding expliciet vast te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.123.428/01
arrest 4 augustus 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.A. Dragstra te Amersfoort,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.A.R. Janssen te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2013 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2011 en 28 november 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 158953/HA ZA 11-176)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het daaraan voorafgegane vonnis van 25 mei 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie en houdende wijziging van (de grondslag van) de eis;
  • de akte houdende bezwaar tegen de wijziging van eis van [geïntimeerde] ;
  • de akte na bezwaar tegen wijziging van eis van [appellant] ;
  • de beslissing van de rolraadsheer van 17 september 2013;
  • de memorie van antwoord met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3. Bij de hierboven genoemde beslissing van de rolraadsheer is het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de wijziging van (de grondslag van) de eis van [appellant] ongegrond verklaard omdat een dergelijke wijziging ook in hoger beroep is toegestaan. In die beslissing is in het midden gelaten of daadwerkelijk sprake was van een wijziging van de grondslag van de eis, omdat het hof niet beschikte over de stukken van de eerste aanleg en zulks derhalve niet kon beoordelen.
4. [geïntimeerde] maakt bij memorie van antwoord, thans onder overlegging van het procesdossier van de eerste aanleg, wederom bezwaar tegen de wijziging van (de grondslag van de) eis door [appellant] . Hij stelt dat [appellant] in hoger beroep onder “goodwill” iets anders verstaat dan in eerste aanleg en aldus een nieuwe vordering instelt. Volgens [geïntimeerde] is deze nieuwe vordering evenwel verjaard, nu partijen reeds in 2006 uiteen zijn gegaan en de vordering van [appellant] toen ontstond.
4.1.
Het hof verwerpt het verjaringsverweer van [geïntimeerde] . Het feit dat [appellant] in hoger beroep een andere inhoud aan het begrip “goodwill” geeft laat onverlet dat [appellant] van meet af aan een vergoeding van goodwill vordert, waarmee bedoeld wordt een meerwaarde van het door de maatschap, die tussen partijen heeft bestaan, uitgeoefende bedrijf.
5. In r.o. 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de grieven 1 en 2 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen. De grieven falen omdat deze niet tot een andere beslissing leiden.
Beide partijen zijn psychotherapeut van beroep. [geïntimeerde] heeft als zodanig sinds 1991 een fulltime (ongeveer 1600 uren per jaar) praktijk genaamd “
[Psychotherapiepraktijk] ”.[appellant] had, tot partijen de hierna te bespreken samenwerking aangingen, een kleinere praktijk (800 uren per jaar) als psychotherapeut en een 50% aanstelling bij de Universiteit Maastricht.
(Mede) naar aanleiding van aangekondigde wijzigingen in de (financiering van de) gezondheidszorg in 2003 (inhoudende dat ziektekostenverzekeraars in de toekomst nog slechts contracten zouden aangaan met erkende, in de gezondheidszorg werkzame, instellingen) heeft [geïntimeerde] in januari 2004 [appellant] benaderd. Voor een instellingserkenning was ten minste een maatschapsverband nodig. [appellant] stemde in met de vorming van een maatschap.
De eerste, door partijen zelf opgestelde en voorlopige, maatschapsovereenkomst werd door hen ondertekend in juni 2004 en hield onder meer in:
“(…)[Partijen]
gaan gezamenlijk leiding geven aan “ [Psychotherapiepraktijk] , tot heden uitsluitend eigendom van (…) [geïntimeerde] ;2) Binnen deze (kosten)maatschap brengen beide partners hun deskundigheid en expertise in alsook het patiëntenpotentieel dat beiden hebben;(…)5) De partners werken voor eigen rekening en risico. Dit betekent dat ieder verantwoordelijk blijft voor zijn (therapeutische) daden en deze risico’s ook afdekt via een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Deze zal t.z.t worden omgezet in een collectieve verzekering, wanneer we met meerdere collega’s gaan werken.De inkomsten zullen naar rato worden verdeeld over het aantal gemaakte therapie- uren.6) Beide maten streven ernaar om op korte termijn een GZ-erkenning te bemachtigen, waarna de maatschap zal worden omgezet in een BV zodra er mensen in loondienst komen.(…) “Per 1 augustus 2004 hebben partijen een zogenaamde instellingserkenning verkregen.
d) Na een aantal besprekingen met partijen in september 2004 heeft hun toenmalige accountant [accountant] (hierna: [accountant] ) een vragenlijst voor partijen opgesteld. In die op 16 november 2004 geprinte lijst is onder meer het volgende vermeld
“(…) Doel: oordeel geven over door maten (…) zelf opgemaakte maatschapovereenkomst.
Opmerkingen:(…)5. de inbreng wordt, over enkele plaatsen verdeeld, nader omschreven: Deskundigheid, expertise, patientenpotentieel (goodwill?), Afzonderlijke behandelruimten en materiele zaken en eigendommen worden genoemd. Voor een deel wordt een vergoeding verstrekt. (…) Gewerkt wordt voor eigen rekening en risico. Wat is de bedoeling? Een aantal kosten delen of de onderneming? (…) Is arbeid ook deel van de inbreng?(…)10. Beide partijen hebben bestaande praktijken; mogen zij naast de thans bekende werkzaamheden nog andere nevenwerkzaamheden doen, gelijk aan de huidige?13. de financiële gevolgen van opzeggen en beëindigen zijn in totaal niet geregeld. Behoeft ook niet maar wie neemt bijv voor wat de gezamenlijk aangeschafte activa mee?(…)”
e) [accountant] heeft partijen ook een voorbeeld van een meer complete maatschapsovereenkomst doen toekomen. Dit voorbeeld houdt onder meer een bepaling in (artikel 19 lid 5; onder het kopje
“Arbitrage”) dat in alle gevallen waarin arbiters een uitspraak wordt gevraagd, onder meer over
“de waarde van de goodwill en dergelijke”die uitspraak gegeven wordt in de vorm van een bindend advies.
f) Op 16 november 2004 hebben partijen op het kantoor van de praktijk met mr [jurist] , een vriend van [geïntimeerde] , werkzaam bij de Juridische Faculteit Maastricht, (hierna: [jurist] ) een bespreking over het maatschapscontract gevoerd op basis van de vragenlijst en het voorbeeldcontract van [accountant] .
g) [jurist] heeft op basis van het voorbeeld van [accountant] een definitieve maatschapsovereenkomst opgemaakt, die door partijen op 22 en/of 23 november 2004 is getekend. Deze overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…)In aanmerking nemende:dat partijen met ingang van 1 juli 2004 een maatschap zijn aangegaan (…)dat zij die overeenkomst van maatschap schriftelijk wensen vast te leggen, onder herroeping van eerder in dit verband gemaakte afspraken;Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:(…)Artikel 4(…)1 Ieder der partijen brengt in de maatschap in zijn kennis, arbeid en vlijt.(…)3 Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld, goederen of rechten in de boeken der maatschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan, zoals deze tussen partijen wordt overeengekomen.(…)Artikel 7 NevenwerkzaamhedenOver het buiten maatschapsverband verstrekken van psychotherapeutische hulp zullen partijen van geval tot geval afspraken maken, waarbij uitgangspunt is dat dit is toegestaan (…)Artikel 11 Winst(verdeling)1 Winst of verlies zal door partijen (…) gelijkelijk worden genoten of gedragen.2 Onder de winst of het verlies wordt verstaan: alle opbrengsten, verminderd met alle kosten ten behoeve van de maatschap gemaakt en alle lasten op de maatschap rustende.(…)4 Onder kosten zijn voorts mede te begrijpen de aan partijen voor door hen in maatschapsverband verleende psychotherapeutische hulp door de maatschap uit te keren vergoedingen (…)5 Onder kosten zijn voorts mede te begrijpen de aan partijen uit te keren vergoeding voor in het boekjaar verrichte organisatorische werkzaamheden ten behoeve van de maatschap. Deze vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 76,50 per gewerkt uur en wordt slechts uitgekeerd aan het eind van het boekjaar voor zover de overeenkomstig de leden 2 t/m 4 vastgestelde winst dat toelaat. (…) Het eventueel onvergoede deel wordt opgeteld bij de aanspraak voor het volgende boekjaar.(…)Artikel 14 Uitbetaling uittreder1 Wanneer de maatschap eindigt en de andere partij de zaken der maatschap (…) voortzet, dan zal de voortzettende partij bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde partij aan hem (…) uit te betalen in (…) termijnen.(…)Artikel 17 SlotbepalingDeze overeenkomst vervangt met terugwerkende kracht de eerder door partijen in verband met hun samenwerking in maatschapsverband gemaakte afspraken. (…) “
In de definitieve maatschapsovereenkomst is niets opgenomen over goodwill.
h) Bij brief aan [appellant] van 20 januari 2006 heeft [geïntimeerde] de maatschap opgezegd per 1 augustus 2006, onder mededeling dat [geïntimeerde] [Psychotherapiepraktijk] alleen wil voortzetten.
i. i) Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over (voor zover in hoger beroep nog relevant) de hoogte van het aandeel in de maatschap van [appellant] dat [geïntimeerde] op grond van artikel 14 van de definitieve maatschapsovereenkomst aan [appellant] dient te betalen.
j) [geïntimeerde] heeft [appellant] ter zake van voormeld aandeel in vijf termijnen een bedrag van circa € 25.000,-- betaald op grond van een door [accountant] opgemaakte stakingsbalans. Van dat bedrag maakte goodwill geen deel uit.
6. Bij het tussenvonnis van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de
primairevordering van [appellant] (die, kort gezegd, strekte tot het geven van een verklaring voor recht dat partijen overeengekomen waren het geschil over de vraag of het aandeel van [appellant] ook goodwill omvatte, op te lossen door een bindend advies te vragen) afgewezen zou worden. Wat betreft de
subsidiairevordering (het geven van, kort gezegd, een verklaring voor recht dat in het door [geïntimeerde] aan [appellant] uit te keren aandeel goodwill is begrepen) heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat een vergoeding voor de aan de uittredende vennoot ( [appellant] ) toe te rekenen goodwill onderdeel uitmaakt van het door de voortzettende vennoot ( [geïntimeerde] ) aan [appellant] te vergoeden maatschapsaandeel. [geïntimeerde] werd bij dat tussenvonnis toegelaten tegenbewijs te leveren. Bij het eindvonnis van 28 november 2012 oordeelde de rechtbank dat [geïntimeerde] dat tegenbewijs had geleverd en wees zij de vorderingen van [appellant] af.
7. [appellant] heeft tegen de vonnissen waarvan beroep vier grieven aangevoerd. De grieven 1 en 2 zijn onder 5. hiervoor reeds verworpen. Grief 4 is genummerd grief 5 en zal door het hof als zodanig worden aangeduid. [appellant] heeft zijn
primairevordering in hoger beroep ingetrokken.
8. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis voor zover inhoudende dat [geïntimeerde] in de levering van tegenbewijs tegen het door de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen feit is geslaagd.
8.1.
Voor zover [appellant] tevens betoogt dat de bewijslast (niet op hem maar) op [geïntimeerde] rust is dit onjuist. Op grond van artikel 150 Rv. dient [appellant] , die zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat partijen, kort gezegd, vergoeding van goodwill zijn overeengekomen, de juistheid van die stelling te bewijzen.
8.2.
Ten aanzien van de waardering van het door [geïntimeerde] geleverde tegenbewijs overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaring van de getuige [jurist] blijkt dat deze tijdens de bespreking met partijen zal hebben geadviseerd geen goodwillvergoeding te bedingen, omdat dat in de periode waarin hij was opgeleid min of meer taboe was, zeker in de gezondheidszorg. Voorts blijkt uit die verklaring dat [jurist] beschikte over het eerste, voorlopige, maatschapscontract, de vragenlijst met opmerkingen van [accountant] (r.o. 5.d.) en het voorbeeld van een maatschapsovereenkomst van [accountant] (r.o. 5.e.).
Getuige [accountant] heeft verklaard dat hij met [appellant] ( [geïntimeerde] was toen afwezig volgens de getuige) heeft besproken dat patiënten geen relatie met de psychotherapiepraktijk (zouden) hebben maar slechts (naar het hof uit die verklaring begrijpt) met de therapeut die de patiënt behandelt. De getuige heeft toen begrepen dat de consequentie daarvan is dat de maatschap geen houder is van goodwill gelegen in de contacten met patiënten, zodat de maat die uittreedt geen aanspraak kan maken op vergoeding van goodwill uit dien hoofde.
heeft als getuige verklaard dat partijen bij de eerste voorlopige maatschapsovereenkomst geen goodwill zijn overeengekomen, dat [accountant] later (ook) over de verschuldigdheid van goodwill opmerkingen heeft gemaakt en dat partijen hebben afgesproken (kort gezegd) van aanspraken op goodwill over en weer af te zien.
[appellant] heeft als getuige verklaard dat partijen de onderwerpen goodwill en gevolgen van beëindiging van de maatschapsovereenkomst te ingewikkeld vonden en besloten daarover advies van [jurist] te vragen.
Deze eigen verklaring van [appellant] bevestigt de verklaring van de getuigen [jurist] en [geïntimeerde] . Minder aannemelijk is daarom, zoals [appellant] als getuige ook verklaart, dat de betalingsverplichting bij uittreden van een maat in de bespreking met [jurist] niet aan de orde is geweest.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] door voormelde getuigenverklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat partijen de verschuldigdheid van goodwill bij uittreden uit de maatschap niet zijn overeengekomen. Bij dit oordeel betrekt het hof dat in de vragenlijst met opmerkingen van [accountant] en diens voorbeeld van een maatschapsovereenkomst het begrip “goodwill” wordt genoemd, zodat ook om die reden aannemelijk is dat [jurist] , die over beide stukken beschikte, daarover met partijen tijdens de bespreking in november 2004 heeft gesproken. Dat de getuige [jurist] zich niet concreet herinnert in welke bewoordingen dit is besproken doet hier, mede gelet op het tijdsverloop tussen de bespreking in november 2004 en het moment dat de getuige is gehoord (18 januari 2012), niet aan af. Tot slot overweegt het hof dat [appellant] bevestigt dat winstgevendheid van zorginstellingen en ook goodwill taboe waren in de jaren tachtig, hetgeen eveneens de verklaring van getuige [jurist] bevestigt. [appellant] geeft niet concreet aan wanneer dit veranderd zou zijn.
8.2.1.
Dat het afzien van een vergoeding voor goodwill ongeloofwaardig zou zijn omdat [appellant] dan aan een samenwerking zou zijn begonnen met
alle investeringen en kosten van dien, zoals [appellant] in de toelichting op de grief betoogt, vermag het hof niet in te zien, alleen al niet omdat [appellant] niet heeft gesteld welke kosten en investeringen aan het einde van de samenwerking dan onvergoed zouden blijven en aldus dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
8.2.2.
Bij de beoordeling van het tegenbewijs laat het hof voorts daar dat de getuigen slechts lijken te hebben verklaard over de zogenaamde persoonsgebonden goodwill en niet over de ondernemingsgebonden goodwill, een onderscheid dat [appellant] maakt in de toelichting op de grief. In eerste aanleg heeft [appellant] zijn standpunt over de verschuldigdheid van goodwill gebaseerd op de door hem gestelde inbreng door partijen van het
“patiëntenpotentieel”in de maatschap. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het patiëntenpotentieel niet is ingebracht in de maatschap heeft [appellant] evenwel geen duidelijke grief gericht. Dat oordeel strekt het hof daarom tot uitgangspunt.
Thans betoogt [appellant] dat hij vergoeding vordert van de ondernemingsgebonden goodwill, dat wil volgens hem zeggen goodwill
“die in het maatschapskapitaal van de onderneming was opgebouwd, met name vanwege het werk van de fee earners”.
Naar het oordeel van het hof licht [appellant] , mede op grond van het feit dat de maatschap tussen partijen slechts twee jaar heeft bestaan en niet gesteld wordt hoeveel fee earners in die periode tegen welke kosten daarin werkzaam zijn geweest, evenwel onvoldoende concreet toe wat onder dergelijke goodwill verstaan moet worden. Deze toelichting had wel op de weg van [appellant] gelegen. Dit geldt temeer omdat [appellant] in dit verband (memorie van grieven sub 6) wederom belang lijkt te hechten aan het patiëntenpotentieel dat niet in de maatschap is ingebracht.
Dat aan de maatschap door het Zorgkantoor (c.q. de zorgverzekeraars) over 2006 een jaarcontract ad circa €400.000,-- is afgegeven vormt met name een onvoldoende toelichting. Naar de stellingen van [appellant] (memorie van grieven sub 5) betekent dit dat het Zorgkantoor tot dat totaalbedrag voor dat jaar, kort gezegd, garandeert dat verrichte behandelingen van patiënten worden betaald. Daaruit valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet af te leiden dat ten gevolge van die garantie potentieel meer winst door de maatschap gemaakt wordt dan zonder die garantie het geval zou zijn. Omzet van die omvang, laat staan winst, is met het enkele feit van die garantie immers niet gegeven.
Tot slot heeft [appellant] op geen enkele wijze gesteld dat tussen partijen over goodwill in de thans door hem gestelde zin zou zijn gesproken. Ook dit had wel op zijn weg gelegen.
Het hof ziet, gelet op het gebrek aan feitelijke stellingen van [appellant] , geen aanleiding hem in hoger beroep tot nadere bewijslevering toe te laten.
Grief 3 faalt.
9. Grief 5 betreft het feit dat de rechtbank zou hebben verzuimd een beslissing over de vordering wegens buitengerechtelijke incassokosten te geven. Deze grief berust evenwel op een onjuiste lezing van het eindvonnis waarvan beroep. De rechtbank heeft immers de vorderingen van [appellant] afgewezen. Naar uit het oordeel van het hof over de grieven 1 tot en met 3 volgt is dat terecht gebeurd. Grief 5 faalt.
10. De slotsom luidt dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellant] is de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij en hij zal daarom in de proceskosten van het beroep worden veroordeeld. Op verzoek van [geïntimeerde] zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

11.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 299,-- aan verschotten en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en
C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2015.
griffier rolraadsheer