3.3.[appellante 1] en [appellant 2] zijn tijdig in hoger beroep gekomen. Zij hebben vijf grieven aangevoerd (twee grieven hebben nummer 2). Grief 1 heeft betrekking op de weergave van de stellingen van [Assuradeuren] in het bestreden vonnis. Aangezien het hof niet van deze weergave uitgaat, kan bespreking van deze grief achterwege blijven. De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het eigen risico over 2008 en 2009
3.3.1.Over 2008 vordert [Assuradeuren] aan verplicht eigen risico een bedrag van € 142,73 en over 2009 een bedrag van (€ 139,17 + € 260,44) € 399,61. [appellante 1] en [appellant 2] verweren zich tegen deze vordering primair met de stelling dat de specificaties waarnaar [Assuradeuren] ter onderbouwing van deze vordering bij repliek verwijst (specificaties van 22 april 2010 en 21 januari 2011, overgelegd bij repliek als producties E2 en E10), afwijken van de specificatie die zij bij brief van 24 november 2011 van [Assuradeuren] hebben ontvangen (productie 1 mvg). Weliswaar correspondeert het totaalbedrag van de specificatie van 24 november 2011 met het totaalbedrag op de specificatie van 21 januari 2011 (€ 403,17), maar op de eerst vermelde specificatie staan 18 bedragen en op de laatst vermelde specificatie 25, terwijl ook de bedragen op de beide specificaties slechts ten dele overeenkomen. Gelet op het gebrek aan duidelijkheid zijn [appellante 1] en [appellant 2] van mening dat [Assuradeuren] haar vorderingen uit 2008 en 2009 onvoldoende concreet heeft onderbouwd en dat deze als zijnde niet bewezen dienen te worden afgewezen.
Subsidiair stellen [appellante 1] en [appellant 2] dat zij deze bedragen al hebben betaald. Ter adstructie van deze stelling verwijzen zij naar bankafschriften waaruit blijkt dat zij op 25 september 2008 € 102,-- en op 19 november 2008 € 204,-- aan eigen risico over 2008 hebben betaald en op 17 augustus 2009 € 353,82 aan eigen risico over 2009. Volgens [appellante 1] en [appellant 2] dient [Assuradeuren] in de gegeven omstandigheden, mede aan de hand van ontvangen betalingen, inzichtelijk te maken/te bewijzen dat zij nog enig bedrag van [appellante 1] en [appellant 2] tegoed heeft.
Meer subsidiair voeren [appellante 1] en [appellant 2] als verweer dat [Assuradeuren] de afhandeling van het in rekening gebrachte eigen risico over 2008 en 2009 te laat ter hand heeft genomen en dat [Assuradeuren] daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van deze bedragen geen betaling meer kan vorderen. Zij beroepen zich op rechtsverwerking. Nu de zorgovereenkomst per 1 januari 2011 is geëindigd, mochten zij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [Assuradeuren] nadien geen aanspraken meer jegens hen geldend zou maken over de periode van voor 1 januari 2011, laat staat over de jaren 2008 en 2009.
3.3.2.Het primaire verweer tegen de vordering betreffende verplicht eigen risico over 2008 en 2009 wordt verworpen. De aan [appellante 1] en [appellant 2] gezonden specificaties van deze vordering bevatten een opsomming van de nota's die ten laste van dat eigen risico zijn gebracht. Per gedeclareerde post vermelden deze specificaties onder meer de naam en de geboortedatum van de verzekerde, de zorgsoort, het notanummer, de naam van de declarant (een zorgverlener of de verzekeringnemer), het notabedrag en het jaar. Het hof is van oordeel dat de gevorderde bedragen aldus voldoende zijn gespecificeerd en dat [appellante 1] en [appellant 2] deze specificaties onvoldoende onderbouwd hebben betwist.
Het verweer dat de aan hen gezonden specificaties niet met elkaar sporen is daarvoor onvoldoende nu nadere beschouwing van deze specificaties leert dat het verschil hieruit bestaat dat op laatst vermelde specificatie de gedeclareerde nota's enkel verder zijn uitgesplitst dan op de eerst vermelde declaraties. Van een gebrek aan duidelijkheid is naar het oordeel van het hof daarom geen sprake.
3.3.3.Naar aanleiding van het subsidiaire verweer van [appellante 1] en [appellant 2] heeft [Assuradeuren] zich op het standpunt gesteld dat de betalingen van 25 september 2008 van € 102,-- en van 19 november 2008 van € 204,-- zien op de premie die met ingang van september 2008 verschuldigd raakte voor, dan wel door, [kind 1]. De betaling van 16 december 2009 ad € 353,82 betreft volgens [Assuradeuren] de premie over december 2009. In haar conclusie van antwoord heeft [Assuradeuren] het volgende overzicht gegeven:
Premie/periode
Betalingen/ontvangen
september 2008
€ 242,34
15-09-2008
€ 242,34
september 2008
- 101,47
25-09-2008
- 102,00
oktober 2008
- 343,81
15-10-2008
- 242,34
november 2008
- 343,81
17-11-2008
- 242,34
19-11-2008
- 204,00
december 2008
- 343,81
15-12-2008
- 343,81
€ 1.375,24
€ 1.376,83
3.3.4.[appellante 1] en [appellant 2] hebben in hun schriftelijk pleidooi niet betwist dat de betalingen van 25 september 2008 en 19 november 2008 zien op de premie voor hun (meeverzekerde) zoon, [kind 1]. Daarmee staat vast dat die betalingen niet zien op eigen risico over 2008, zodat in zoverre hun betalingsverweer faalt.
Wat betreft de betaling van 17 augustus 2009 van € 353,82 geldt het volgende. Als productie E.23 heeft [Assuradeuren] bij conclusie van antwoord een aanhangsel bij de verzekeringspolis overgelegd van 3 november 2008 in verband met de verlenging van de verzekering per 1 januari 2009 tot 1 januari 2010. Uit dat aanhangsel blijkt dat [appellante 1] en [appellant 2] in 2009 maandelijks een premie verschuldigd waren van € 353,82. Hoewel [Assuradeuren] in reactie op het verweer van [appellante 1] en [appellant 2] dat zij op 17 augustus 2009 € 353,82 aan eigen risico over 2009 hebben betaald, ingaat op een andere betaling, namelijk op een betaling van 16 december 2009 ad € 353,82, kan worden aangenomen dat [appellante 1] en [appellant 2] in 2009 maandelijks € 353,82 premie hebben betaald aan [Assuradeuren] en dus ook op 17 augustus 2009. Dat betekent dat hun betalingsverweer ook voor het overige faalt.
3.3.5.Het meer subsidiaire verweer van [appellante 1] en [appellant 2] faalt eveneens. Het eigen risico over 2008 en 2009 is op 21 januari 2011 bij [appellante 1] en [appellant 2] in rekening gebracht, na het beëindigen van de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2011. Hoewel dat laat is, kan niet gezegd worden dat het enkel vanwege het tijdsverloop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [Assuradeuren] van deze bedragen nog betaling vordert of dat sprake is van rechtsverwerking. Omdat verder het eigen risico over 2008 en 2009 binnen een redelijke termijn na het royement van de verzekering in rekening is gebracht (drie weken nadien), kan evenmin gezegd worden dat [appellante 1] en [appellant 2] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [Assuradeuren] nadien geen aanspraken meer jegens hen geldend zou maken. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door [appellante 1] en [appellant 2] niet naar voren gebracht. De grief faalt.
Het eigen risico en de premies over 2010
3.3.6.Over 2010 vordert [Assuradeuren] aan verplicht eigen risico een bedrag van € 236,20 en aan premies over november en december 2010 van (2 x € 264,64) € 529,28. [appellante 1] en [appellant 2] beroepen zich in dit verband op verrekening met door hen ontvangen en betaalde nota’s van de tandarts. [appellante 1] en [appellant 2] voeren aan dat uit een e-mailbericht van mevrouw [appellant 2] van 6 juni 2011 blijkt dat zij in januari 2011 een aantal declaraties van tandartskosten aan [Assuradeuren] heeft gestuurd met het verzoek deze te verrekenen met de door hen verschuldigde premies over november en december 2010 en het overige aan hen over te maken. In de reactie op dat e-mailbericht van 9 augustus 2011 gaat [Assuradeuren] geheel voorbij aan deze mededelingen van mevrouw [appellant 2]. [appellante 1] en [appellant 2] zijn van mening dat indien en voor zover [Assuradeuren] de in januari 2011 verzonden tandartsnota's niet zou hebben ontvangen, althans daarmee niet bekend was, het op de weg van [Assuradeuren] had gelegen daarover een opmerking te maken in haar reactie van 9 augustus 2011. [appellante 1] en [appellant 2] bieden bewijs aan van hun stelling dat [Assuradeuren] de (originele) tandartsnota's heeft ontvangen die zij in januari 2011 tot een totaalbedrag van € 1.254,24 naar [Assuradeuren] hebben verstuurd met het hiervoor bedoelde verzoek, speciaal middels getuigen en schriftelijke stukken zoals brieven/en/of e-mailberichten.
3.3.7.Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat [appellante 1] en [appellant 2] niet betwisten dat zij het verplicht eigen risico van € 236,20 en de premies over november en december 2010 van in totaal € 529,28 aan [Assuradeuren] zijn verschuldigd. Deze vordering staat daarom vast. Wat betreft het beroep op verrekening is bij de beoordeling uitgangspunt dat de rechter een vordering ondanks een beroep op verrekening kan toewijzen, indien de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is (artikel 6:136 BW).
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben [appellante 1] en [appellant 2] gesteld dat zij tandartsnota’s tot een totaalbedrag van € 1.254,24 bij [Assuradeuren] hebben gedeclareerd. Ter staving van deze stelling hebben [appellante 1] en [appellant 2] in eerste aanleg wel kopieën van de betreffende nota’s in het geding gebracht, maar geen bewijs dat deze nota’s daadwerkelijk ter declaratie zijn ingediend. [Assuradeuren] heeft (in eerste aanleg gemotiveerd) weersproken dat de betreffende nota’s bij haar zijn ingediend en er op gewezen dat dergelijke nota’s dienen te worden ingediend binnen 12 maanden na afloop van het kalenderjaar waar ze op zien. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat het beroep op verrekening moet worden gepasseerd omdat de gegrondheid van de verrekeningsvordering niet op eenvoudige wijze is vast te stellen nu ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de tandartsnota’s (tijdig) bij [Assuradeuren] zijn gedeclareerd met een beroep op verrekening met de premienota’s. Het enkele feit dat [Assuradeuren] niet heeft gereageerd op de mededeling over de declaratie in de e-mail van mevrouw [appellant 2] van 6 juni 2011, is daarvoor onvoldoende nu daaruit niet volgt dat [Assuradeuren] de declaratie van de tandartsnota’s heeft ontvangen. Voor bewijslevering als door [appellante 1] en [appellant 2] aangeboden is in het kader van een verrekeningsverweer geen plaats. De grief faalt.
Het eigen risico over 2011
3.3.8.[Assuradeuren] vordert over 2011 aan verplicht eigen risico een bedrag van € 193,49. [appellante 1] en [appellant 2] verweren zich tegen die vordering met de stelling dat zij in 2011 niet meer bij [Assuradeuren] verzekerd waren. Zij stellen dat de zorgverzekeringsovereenkomst in december 2010 per 1 januari 2011 door hen, althans door de opzegservice van Ohra, voor alle verzekerden is opgezegd. Volgens [appellante 1] en [appellant 2] blijkt uit een e-mailbericht van [Assuradeuren] van 9 augustus 2011 (bijlage 2 bij dupliek) dat partijen het er over eens zijn dat de (rechtsgeldige) opzegging per 1 januari 2011 in ieder geval betrekking had op de verzekerde [appellant 2], geboren op [geboortedatum] 1966. De vordering van € 193,49 bestaat uit vier posten. In de toelichting onder grief 3 stellen [appellante 1] en [appellant 2] dat drie van de vier posten betrekking hebben op [appellant 2] en dat daarom de vordering van [Assuradeuren] aan eigen risico over 2011 in zoverre moet worden afgewezen. In hun schriftelijk pleidooi passen [appellante 1] en [appellant 2] deze stelling aan in die zin dat zij zich nader op het standpunt stellen dat alle vier de posten betrekking hebben op [appellant 2] en dat daarom het gevorderde eigen risico over 2011 helemaal moet worden afgewezen. Verder stellen [appellante 1] en [appellant 2] dat zij, althans (de opzegservice van) Ohra aan [Assuradeuren] hebben medegedeeld dat de opzegging alle verzekerden op de polis betrof. Zij bieden van deze stelling bewijs aan door alle middelen rechtens zoals bijvoorbeeld door een schriftelijke verklaring van Ohra.
3.3.9.In haar reactie op dit verweer voert [Assuradeuren] aan dat zij haar vordering niet enkel grondt op de stelling dat [appellante 1] en [appellant 2] in 2011 nog bij haar verzekerd zouden zijn, maar ook op onverschuldigde betaling. Volgens [Assuradeuren] is sprake van eigen risico van zorgdeclaraties betreffende [appellante 1] en [appellant 2] die in 2011 die door zorgverleners rechtstreeks bij [Assuradeuren] werden ingediend en die door [Assuradeuren] aan de zorgverlener zijn voldaan. De bij [Assuradeuren] gedeclareerde medische behandelingen en de betalingen van die declaraties door [Assuradeuren] worden door [appellante 1] en [appellant 2] niet betwist. Aangezien zij evenmin stellen dat Ohra het eigen risico ter zake deze behandelingen bij hen in rekening heeft gebracht, meent [Assuradeuren] dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van het eigen risico omdat zij heeft betaald terwijl daar geen rechtsgrond meer voor bestond.
Verder stelt [Assuradeuren] dat de omzetting van de verzekering naar Ohra niet afdoet aan de betalingsverplichtingen van [appellante 1] en [appellant 2] omdat bij beëindiging van een verzekering met terugwerkende kracht de dekking van het verzekerde risico dat in de tussentijd intreedt, afhankelijk is van hetgeen de verzekerde met de opvolgende verzekeraar is overeengekomen (inlooprisico). [Assuradeuren] stelt niet bekend te zijn met de afspraken op dit punt tussen [appellante 1] en [appellant 2] en Ohra.
Tot slot meent [Assuradeuren] dat [appellante 1] en [appellant 2] bij hun verweer geen belang hebben omdat ook Ohra de eigen risico's die [Assuradeuren] thans vordert bij hen in rekening zou brengen.
3.3.10.Als primaire grondslag voor haar vordering tot betaling van het verplicht eigen risico over 2011 heeft [Assuradeuren] een zorgverzekeringsovereenkomst gesteld. Het hof constateert dat [Assuradeuren] de nadere stelling van [appellante 1] en [appellant 2] dat dit eigen risico over 2011 enkel betrekking heeft op [appellant 2] in haar pleitaantekeningen heeft erkend, zodat dit vast staat. Aan het bezwaar van [Assuradeuren] dat deze nadere stelling een nieuwe grief oplevert omdat dit gegeven reeds bleek uit de producties die in eerste aanleg werden overgelegd, gaat het hof voorbij. Van een nieuwe grief is immers geen sprake. De nadere stellingname is naar het oordeel van het hof feitelijk niet meer dan een uitwerking van het tijdig bij memorie van grieven aangevoerde bezwaar.
Vast staat dat de verzekeringsovereenkomsten met [appellante 1] en [appellant 2] en hun kinderen per 1 januari 2011 zijn geëindigd. Weliswaar zijn de verzekeringen deels met terugwerkende kracht geroyeerd, maar gelet op de door [appellante 1] en [appellant 2] aangehaalde e-mail van 9 augustus 2011, waarin [Assuradeuren] onder meer schrijft:
"(…) De Ohra heeft inderdaad binnen de wettelijke opzegtermijn voor u ([appellant 2]) opgezegd per 1 januari 2011. Echter hebben wij geen opzegging van de Ohra ontvangen voor mevrouw [appellante 1] en uw dochter (…)",moet het ervoor worden gehouden dat de overeenkomst voor [appellant 2] in elk geval direct per 1 januari 2011 is geëindigd en dat het door [Assuradeuren] gestelde inlooprisico hier niet speelt. Een en ander betekent dat de zorgverleners hun declaraties met betrekking tot [appellant 2] over 2011 niet bij [Assuradeuren] hadden moeten indienen, maar bij Ohra, de opvolgend zorgverzekeraar. Dat [Assuradeuren] niettemin tot betaling van deze declaraties is overgegaan, kennelijk zonder eerst in haar eigen administratie te controleren of de zorgontvanger (nog) bij haar verzekerd was, komt voor haar eigen rekening en risico. [appellante 1] en [appellant 2] staan daarbuiten nu de gestelde grondslag voor verhaal van het eigen risico van deze betalingen – de zorgverzekeringsovereenkomst voor het jaar 2011 – ontbreekt.
3.3.11.Voor de (nieuwe) subsidiaire grondslag onverschuldigde betaling geldt het volgende. Van onverschuldigde betaling is sprake indien iemand een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven of een geldsom heeft betaald. In dat geval is hij op grond van het bepaalde in artikel 6:203 leden 1 en 2 BW gerechtigd dit goed c.q. een gelijk bedrag van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Aangezien de ontvangers van de onverschuldigde betaling in dit geval de zorgverleners zijn en niet [appellante 1] en [appellant 2], van wie [Assuradeuren] (gedeeltelijke) terugbetaling vordert, is de vordering op de subsidiaire grondslag evenmin toewijsbaar. Grief 3 slaagt.
De buitengerechtelijke incassokosten
3.3.12.Met grief 4 bestrijden [appellante 1] en [appellant 2] de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelt als volgt.
In de inleidende dagvaarding heeft [Assuradeuren] ter onderbouwing van de door haar gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten – samengevat – gesteld dat zij incassomaatregelen heeft laten treffen door gerechtsdeurwaarderskantoor AGIN Boeder, dat het gerekende tarief redelijk en gebruikelijk is en dat de gevorderde kosten verschuldigd zijn nu werkzaamheden zijn verricht om tot voldoening buiten rechte te komen die meer hebben omvat dan een deugdelijke ingebrekestelling. Als specificatie van de buitengerechtelijke inspanningen heeft [Assuradeuren] in de inleidende dagvaarding gesteld dat zijzelf en AGIN Boeder onder meer de volgende werkzaamheden hebben verricht:
- Gedaagde is (herhaaldelijk) mondeling en schriftelijk verzocht tot betaling over te gaan.
- AGIN Boeder heeft minimaal drie brieven/sommaties verzonden en heeft getracht telefonisch/sms/e-mailcontact te verkrijgen met gedaagde. Bij enige reactie van debiteur heeft AGIN Boeder inhoudelijk gereageerd.
- AGIN Boeder neemt standaard telefonisch, per mail en per sms contract op met gedaagde om alsnog buiten rechte betaling te krijgen. Eventuele afspraken worden/zijn schriftelijk vastgelegd.
- AGIN Boeder tracht acceptabele betalingsregelingen te treffen met gedaagde. Een betalingsregeling wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst en door AGIN Boeder wordt de naleving ervan in de gaten gehouden.
- Betalingsregelingen worden schriftelijk beëindigd bij verzuim, waarna aan gedaagde nogmaals rechtsmaatregelen worden aangekondigd.
- Verdere dossieropbouw geschiedt door recherche in verscheidene registers en verhaalsonderzoeken.
- Het dossier wordt juridisch beoordeeld, waarna er overleg wordt/is gevoerd met eisende partij omtrent de mogelijkheden in en buiten rechte.
Bij repliek heeft [Assuradeuren] nader gesteld dat na het uit handen geven van de vordering aan gemachtigde een letter of credit is verzonden, dat gemachtigde [appellante 1] en [appellant 2] tweemaal schriftelijk heeft gesommeerd, dat de gemachtigde meerdere malen tevergeefs heeft getracht [appellante 1] en [appellant 2] telefonisch, per sms en per e-mail te bereiken en dat de gemachtigde [appellant 2] en [appellante 1] daarop nogmaals schriftelijk tot betaling heeft gesommeerd.
Tegenover deze uitwerking van haar stellingen door [Assuradeuren] bij repliek, die gestaafd wordt met producties, hebben [appellante 1] en [appellant 2] onvoldoende ingebracht. Het in eerste aanleg in dit verband door [appellante 1] en [appellant 2] gevoerde verweer heeft enkel betrekking op het inspreken van voicemailberichten door AGIN Boeder (volgens [appellante 1] en [appellant 2] hebben zij op beide telefoonaansluitingen geen voicemail hebben en was het mobiel nummer ook nog eens een periode niet in gebruik vanwege een defect). De overige werkzaamheden zijn door [appellante 1] en [appellant 2] niet betwist. Aangezien deze buitengerechtelijke werkzaamheden naar het oordeel van het hof verder strekten dan de verrichtingen waarvoor de artikelen 237 e.v. Rv een voorziening geven, faalt grief 4.
[appellante 1] en [appellant 2] hebben geen grief gericht tegen de hoogte van de toegewezen buitengerechtelijke kosten.
3.3.13.Het slagen van grief 3 betekent dat het door [Assuradeuren] gevorderde eigen risico over 2011 ad € 193,49 alsnog zal worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij meer is toegewezen dan (€ 1.913,12 -/- € 193,49) € 1.719,63 met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2012 tot aan de dag der voldoening.
3.3.14.De vordering van [appellante 1] en [appellant 2] tot restitutie van een bedrag van € 1.913,12 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening zal worden toegewezen tot het bedrag van € 193,49 te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling door [appellante 1] en [appellant 2]. Echter met dien verstande dat, nu gesteld noch gebleken is dat [appellante 1] en [appellant 2] geheel of gedeeltelijk aan de veroordeling in eerste aanleg hebben voldaan, de restitutievordering zal worden toegewezen onder de voorwaarde dat en voor zover dit bedrag reeds aan [Assuradeuren] is voldaan.
3.3.15.In beide instanties moeten [appellante 1] en [appellant 2] worden beschouwd als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Dat betekent dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd en dat [appellante 1] en [appellant 2] zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met de door [Assuradeuren] gevorderde nakosten en de wettelijke rente. De door [Assuradeuren] gevorderde hoofdelijke veroordeling in de proceskosten zal worden afgewezen, aangezien [Assuradeuren] hiervoor geen grondslag heeft gesteld. Op vordering van [Assuradeuren] zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.