ECLI:NL:GHSHE:2015:331

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
HD 200.138.927_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een echtscheidingsconvenant en de gevolgen van niet-vermelde schulden

In deze zaak gaat het om de uitleg van een echtscheidingsconvenant tussen een man en een vrouw die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw had geen aanspraak gemaakt op partneralimentatie en deed afstand van haar recht hierop, terwijl de man een bedrag van € 120.000,- aan haar betaalde. Na de echtscheiding ontstonden er geschillen over de verdeling van schulden die niet expliciet in het convenant waren opgenomen. De man vorderde een aanvullende verdeling, waarbij hij stelde dat de vrouw ook verantwoordelijk was voor bepaalde belastingschulden en een rekening-courantschuld. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat deze schulden in het convenant waren verdisconteerd, ook al werden ze niet met zoveel woorden genoemd. Het hof moest nu beoordelen of de vrouw daadwerkelijk op de hoogte was van deze schulden en of de man zijn informatieplicht had geschonden. Het hof concludeerde dat de man, als advocaat, de vrouw had moeten informeren over de schulden en dat de vrouw het convenant terecht had geïnterpreteerd als een regeling die ook deze schulden omvatte. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank Arnhem, dat de vordering van de man had afgewezen, en compenseerde de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.138.927/01
arrest van 3 februari 2015
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant na verwijzing,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans te Groesbeek,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.H.M. Jacobs te Nijmegen,
in het geding na verwijzing naar dit hof door de Hoge Raad bij arrest van 22 november 2013, nr. 12/04388, gewezen tussen de vrouw als eiseres tot cassatie en de man als verweerder in cassatie.

1.Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad. (zaak nr. 12/04388)

Voor het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad verwijst het hof naar het voormelde arrest van de Hoge Raad.

2.Het geding na verwijzing.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 5 december 2013, met één productie;
- de memorie na verwijzing met twee producties;
- de memorie van antwoord na verwijzing met één productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg alsmede van de procedure in hoger beroep bij het hof Arnhem.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
De man en de vrouw zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op 7 september 1995.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 28 december 2006 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 7 februari 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op 31 oktober 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten met, voor zover van belang, de volgende bepalingen:

3. Partijen komen overeen dat de man de vrouw maandelijks – bij vooruitbetaling te voldoen – een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betaalt. De hoogte van de kinderalimentatie zal aan de hand van de wettelijke normen nog nader worden vastgesteld.(…)
4.
4. De vrouw wenst geen aanspraak te maken op partneralimentatie dit in verband met de tussen partijen getroffen financiële regeling en doet hierbij definitief afstand van het recht op eventuele partneralimentatie, derhalve ook voor de toekomst.
(…)
6. Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van partijen geldt 1 augustus 2005, zijnde de datum waarop partijen feitelijk de huwelijkse samenwoning hebben verbroken.
(…)
11. De echtelijke woning inclusief de daarop rustende hypotheek wordt toebedeeld aan de man.
(…)
15. Het onder punt 14 genoemde kantoorpand met bovenwoning inclusief de daarop rustende hypotheken wordt toebedeeld aan de man.
(…)
17. In bovengenoemd kantoorpand is de advocatenpraktijk van de man gevestigd.(…)
18. Deze onderneming (advocatenpraktijk) inclusief alle activa en passiva zal worden toegescheiden aan de man, voor wiens rekening en risico de onderneming zal worden gedreven. Terzake zal de man de vrouw volledig vrijwaren.
19. In goed onderling overleg hebben partijen vastgesteld dat de man ten gevolge van de toescheidingen als bedoeld in punt 11, 15 en 18 ten opzichte van de vrouw wordt overbedeeld voor een bedrag van € 120.000,-, welk bedrag in het kader van onderhavige verdeling door de man aan de vrouw zal worden betaald. Bij het passeren van de notariële akte zal het aan de vrouw verschuldigde bedrag worden uitbetaald, zulks op voorwaarde dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de overdracht cq leveringen als bedoeld in de hiervoor vermelde punten 11,15 en 18.(…)
23.Partijen vrijwaren elkaar over en weer, indien de ene partij wordt aangesproken tot voldoening van een schuld, welke ingevolge deze overeenkomst ten laste van de andere partij komt.
24. Indien mocht blijken dat er nog schulden zijn waarvoor in het kader van dit convenant geen regeling is getroffen, komen partijen reeds nu met elkaar overeen dat deze eventuele schulden zullen worden toegescheiden aan/overgenomen door degene ten behoeve van wie deze schulden zijn aangegaan. De partij aan wie deze schulden worden toegescheiden vrijwaart de andere partij reeds thans voor deze schulden.
25. Na uitvoering van dit convenant verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar finale kwijting en decharge.
(…)”
Op grond van het echtscheidingsconvenant heeft de man in juli 2007 aan de vrouw een bedrag van € 120.000,- betaald.
De man heeft in 2008 de aanslagen Inkomstenbelasting 2003 tot en met 2005 betaald.
De man is advocaat.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man, voor zover thans nog van belang:
- een aanvullende verdeling vast te stellen aldus dat de schuld in rekening-courant aan de B.V. van € 65.481.- aan hem wordt toebedeeld;
- het bedrag vast te stellen dat de vrouw aan hem moet voldoen vanwege haar draagplicht voor de overgeslagen belastingschulden en de schuld in rekening-courant,
een en ander te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd:
Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant geen rekening gehouden met de belastingaanslagen op naam van de man over de jaren 2003 tot en met 2005, noch met de schuld die partijen in rekening-courant hadden opgebouwd met de B.V. van de man. Op grond van artikel 3:179 Burgerlijk Wetboek dient dat alsnog te geschieden. Volgens de man dient de vrouw de helft te dragen van deze schulden.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in deze procedure van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 29 september 2009 heeft de rechtbank Arnhem een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 16 februari 2011 heeft de rechtbank Arnhem de vordering van de man met betrekking tot de belastingschulden over de jaren 2003 tot en met 2005 en de rekening-courant schuld afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.3.
Bij arrest van 10 april 2012 heeft het Gerechtshof Arnhem, voor zover hier van belang, vastgesteld dat de vrouw aan de man € 49.279,- wegens belastingschulden over 2003 tot en met 2005 is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, alsmede dat de schuld in rekening-courant aan de besloten vennootschap (van de man) ad € 65.481,- aan de man wordt toebedeeld en dat de vrouw voor € 18.204,50 draagplichtig is voor de rekening-courant schuld aan de BV per 1 augustus 2005.
3.4.
De vrouw heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voormeld arrest van het Gerechtshof Arnhem. Bij arrest van 22 november 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 10 april 2012 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
3.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 november 2013 overwogen dat het oordeel van het hof, dat de vrouw wist van het bestaan van de belastingschulden en de rekening-courantschuld, onbegrijpelijk is. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de uitleg van een convenant alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Volgens de Hoge Raad kan, uitgaande van de door de vrouw aangevoerde feiten, hetgeen het hof heeft overwogen zijn oordeel niet dragen. Die feiten, aldus de Hoge Raad, komen immers erop neer dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert in de regeling van het convenant zijn verdisconteerd, ook al worden deze schulden niet met zoveel worden in het convenant genoemd. Door niet alle omstandigheden in aanmerking te nemen heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.7.
Het hof zal, met inachtneming van de overwegingen van de Hoge Raad de zaak, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, opnieuw beoordelen en daarbij ook betrekken hetgeen partijen in de memories na verwijzing nog naar voren hebben gebracht.
Bekendheid van de vrouw met het bestaan van de belastingschulden en de rekening-courantschuld (hierna “de schulden”)
3.8.1.
Het Gerechtshof Arnhem is aldus de Hoge Raad kennelijk tot zijn oordeel gekomen dat de vrouw wist van het bestaan van de schulden op grond van de volgende zin in de conclusie van antwoord van de vrouw onder 7:
“Dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook een schuld rekening-courant is, was duidelijk toen partijen het echtscheidingsconvenant aangingen.”
“In het licht van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in de punten 8 en 9 van haar conclusie van antwoord, (…) weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.3, en in aanmerking genomen dat de vrouw ook in haar memorie van antwoord (blz. 4 en 5) uitdrukkelijk heeft betwist dat zij op de hoogte was van genoemde schulden, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk”, aldus rov. 3.3.1 van het arrest van de Hoge Raad.
3.8.2.
Omwille van de leesbaarheid neemt het hof punt 1.3 van de conclusie van Advocaat-Generaal Wuisman (waarin de punten 7 tot en met 9 van de conclusie van antwoord van de vrouw zijn weergegeven) hieronder integraal op:
“7. Dat er nog inkomstenbelasting zou moeten worden betaald en dat er ook een schuld rekening courant is, was duidelijk toen partijen het echtscheidingsconvenant aangingen.
[De vrouw] is dan ook van mening dat [de man] hiervan op de hoogte was dan wel op de hoogte zou kunnen zijn en dat bij de afwikkeling van de boedelscheiding hiermee rekening is gehouden dan wel rekening had moeten worden gehouden.
Zeker nu [de man] zelf advocaat is. En hij in verband met de echtscheiding advies heeft ingewonnen bij een kantoorgenoot, welke ook het echtscheidingsconvenant heeft opgesteld. En [de man] in alle financiële kwesties wordt bijgestaan door een accountant. Dezelfde accountant die ook de jaarstukken ten behoeve van de onderneming van [de man] opstelt.
8. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting van 2003 werd op 6 oktober 2006 aan [de man] toegezonden.
Partijen hebben op 31 oktober 2006 het echtscheidingsconvenant ondertekend. Op het moment dat het echtscheidingsconvenant door partijen werd ondertekend was de navorderingsaanslag inkomstenbelasting reeds bekend.
Indien deze schuld nog verdeeld had moeten worden had [de man] dit uitdrukkelijk kunnen laten opnemen in het echtscheidingsconvenant. [De man] heeft hier blijkbaar niet voor gekozen.
[De vrouw] was niet op de hoogte van bovengenoemde navordering en zij ging er vanuit dat alle aanslagen/navorderingen waren geregeld via de onderneming van [de man] en dat dit alles was meegenomen in het echtscheidingsconvenant.
Alle financiële zaken werden via de onderneming van [de man] geregeld en [de vrouw] had hier geen inzage in. Zij heeft zich hiermee dan ook op geen enkele wijze kunnen en mogen bezighouden. [De vrouw] is er dan ook steeds van uitgegaan dat [de man] alles netjes zou regelen.
Zij was een leek die er vanuit ging dat [de man] (advocaat) alles conform de wet had geregeld in het echtscheidingsconvenant.
9. (…) De vrouw] is van mening dat [de man] zonder meer in het echtscheidingsconvenant had kunnen laten opnemen hoe een eventuele navordering/(voorlopige) aanslag van de belastingdienst verdeeld had moeten worden. Hij was op de hoogte […] van het feit dat deze aanslagen nog zouden volgen. (…) Op grond van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen finale kwijting is [de vrouw] van mening dat zij niets meer is verschuldigd aan [de man].”
3.8.3.
In de memorie na verwijzing stelt de man dat uit hetgeen onder 7 van de conclusie van antwoord is gesteld door de vrouw, blijkt dat het, derhalve ook bij de vrouw, bekend was dat er nog inkomstenbelasting betaald moest worden en dat er ook sprake was van een rekening-courantschuld. Dat de vrouw later betwist dat zij op de hoogte zou zijn van deze schulden acht de man ongeloofwaardig en tegenstrijdig. De vrouw wist van de schulden, maar zij wist niet hoe hoog deze schulden waren. Datzelfde gold ook voor de man. De navorderingsaanslagen 2004 en 2005 waren ten tijde van het ondertekenen van het convenant nog niet vastgesteld. De vrouw mocht er dus niet van uitgaan dat alle schulden meegenomen waren in het convenant. In ieder geval zal zij op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering haar stelling dienen te bewijzen.
3.8.4.
De vrouw heeft in de memorie na verwijzing gesteld dat de man op de hoogte was van de belastingaanslagen. De belastingaanslag 2003 dateert van 6 oktober 2006 (derhalve bijna één maand voor de ondertekening van het convenant). De man wist dat hij over 2004 en 2005 nog een aanslag kon verwachten. De man had immers ruim voor het ondertekenen van het convenant de belastingaangifte 2004 ingediend. De aanslag 2005 is weliswaar pas in 2008 opgelegd maar aangezien de man zijn advocatenpraktijk per 1 juli 2005 heeft ingebracht in een besloten vennootschap wist hij dat hij een aanslag inkomstenbelasting kon verwachten zoals ook in 2008 opgelegd.
De vrouw was niet op de hoogte van deze schulden en de man heeft haar daar ook niet op gewezen. De vrouw heeft de echtelijke woning voor 1 augustus 2005 verlaten en het convenant is pas op 31 oktober 2006 getekend. Niet begrijpelijk is dan ook hoe de vrouw op de hoogte had moeten zijn van de schulden. Anders dan de man stelt, werd de vrouw niet direct betrokken bij alle jaarlijkse belastingaangiftes en deze werden ook niet door haar bij de accountant ondertekend. De vrouw verwijst voorts naar hetgeen zij tijdens de comparitie van partijen op 10 november 2010 heeft gesteld. Kort samengevat heeft zij verklaard dat zij niet op de hoogte was van de administratie van de onderneming; dat zij één middag in de week wat kleinere zaken en privézaken deed en dat zij daar in 2005 mee is gestopt. Voorts heeft zij verklaard dat zij het voorstel van de verdeling met de accountant heeft besproken, en dat er niet is gesproken over latente belastingschulden.
Ten aanzien van de rekeningcourantschuld heeft de vrouw nog gesteld dat de besloten vennootschap van de man is opgericht op 30 augustus 2005 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2005. Als peildatum voor de verdeling vermeldt het convenant 1 augustus 2005. Niet begrijpelijk is hoe de vrouw er rekening mee had kunnen houden dat tussen de inbrengdatum van 1 juli 2005 en de peildatum van 1 augustus 2005 een rekeningcourantschuld zou moeten ontstaan waarvoor de vrouw aansprakelijk zou zijn.
3.8.5.
Het hof overweegt als volgt:
De stelling van de man dat uit de hiervoor geciteerde zin onder 7 van de conclusie van antwoord volgt dat de vrouw op de hoogte was van de schulden, kan niet worden aanvaard. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar het arrest van de Hoge Raad. Hetgeen de man in zijn memorie na verwijzing in dit verband nog heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden. De stelling van de man berust op een onjuiste lezing dan wel interpretatie van die zin. De man trekt uit die zin de conclusie dat “derhalve ook de vrouw” op de hoogte was van de schulden. Uit hetgeen de vrouw daarover heeft gesteld onder 8 en 9 van de conclusie van antwoord, alsmede op bladzijde 4 en 5 van de memorie van antwoord in combinatie met hetgeen de vrouw daarover heeft gesteld in de memorie van antwoord na verwijzing (zoals hierboven samengevat), blijkt dat de vrouw stelt dat zij nu juist niet op de hoogte was van die schulden en dat het ook niet waarschijnlijk was dat zij ervan op de hoogte was nu zij de echtelijke woning reeds meer dan één jaar voor het ondertekenen van het convenant had verlaten. De vrouw heeft de stelling van de man dat zij op de hoogte was van de schulden aldus gemotiveerd weersproken. Het is dan niet aan de vrouw van die stelling bewijs te leveren, zoals de man heeft gesteld, maar de man dient bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw op de hoogte was. Nu de man geen daartoe strekkend specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, in de memorie na verwijzing noch daarvóór, oordeelt het hof dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet is komen vast te staan dat de vrouw op de hoogte was van de schulden.
Uitleg van het convenant en daarbij in acht te nemen omstandigheden
3.9.Volgens de Hoge Raad moeten bij de uitleg van een convenant alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. De vrouw heeft gesteld dat zij erop mocht vertrouwen dat de schulden waarvan de man in deze zaak verdeling vordert in de regeling van het convenant zijn verdisconteerd, ook al worden deze schulden niet met zoveel worden in het convenant genoemd. Volgens de Hoge Raad heeft het hof in zijn oordeel niet alle door de vrouw gestelde feiten betrokken. Het hof zal deze vier gestelde feiten in het hierna volgende bespreken.
1. De man was, naar hij in de procedure ook heeft erkend, bekend met de schulden en hij had anders dan de vrouw, toegang tot de relevante informatie daarover.
3.10.1.
De man heeft gesteld dat beide partijen van de schulden op de hoogte waren. De man had ten tijde van het ondertekenen van het convenant alleen de aanslag inkomstenbelasting 2003 ontvangen. De hoogte van de aanslagen inkomstenbelasting 2004 en 2005 was hem toen nog niet bekend. Volgens de man had de vrouw net als de man volledige toegang tot alle relevante informatie over de schulden. Volgens de man heeft de vrouw tot begin 2005 de administratie van zijn kantoor gedaan en wist zij van de schuld in rekening-courant.
3.10.2.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij op de hoogte was van de schulden. Het hof verwijst naar hetgeen daarover onder 3.8.4 en 3.8.5 is vermeld. Zij heeft eveneens betwist dat zij toegang had tot de relevante informatie.
3.10.3.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stellingen van partijen volgt dat partijen niet zozeer van mening verschillen over de vraag of de man op de hoogte was van de schulden en toegang had tot de relevante informatie hierover, maar wel over de vraag of ook de vrouw toegang had tot de relevante informatie.
De vrouw heeft gesteld dat zij nimmer de volledige administratie van partijen heeft verzorgd; dat zij begin 2005 is gestopt met de administratieve werkzaamheden die zij tot dan toe verrichtte en dat tussen het verlaten van de echtelijke woning en het ondertekenen van het convenant meer dan één jaar is verstreken. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij van de accountant een voorstel heeft ontvangen voor de verdeling maar dat zij van de man zelf geen informatie heeft ontvangen.
Tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank op 29 november 2010 heeft de man verklaard dat de accountant een berekening heeft gemaakt en met een voorstel is gekomen, welk voorstel de man aan de vrouw heeft doorgestuurd en dat de accountant vervolgens met de vrouw heeft besproken. De man heeft in hoger beroep gesteld (memorie van grieven sub grief 7) dat de accountant de financieel adviseur van beide partijen was; dat de vrouw de beschikking had over alle stukken en dat zij meermaals overleg heeft gehad met de accountant. De vrouw heeft een en ander echter uitdrukkelijk betwist. Nu de man noch in de memorie na verwijzing, noch daarvoor specifiek bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat de vrouw ook toegang had tot alle informatie, concludeert het hof dat niet is komen vast te staan dat ook de vrouw over alle relevante informatie beschikte.
2. Het initiatief voor het opstellen van het convenant is genomen door de man, die als advocaat de hiervoor vereiste deskundigheid bezit; het convenant is opgesteld door een advocaat die kantoorgenoot van hem is, en door de accountant van zijn kantoor.
3.11.1.
De man heeft in de memorie na verwijzing gesteld dat partijen hebben besloten om gemeenschappelijk de echtscheiding aan te vragen en de gevolgen van de echtscheiding gemeenschappelijk te regelen. Partijen hebben er volgens de man in goed overleg voor gekozen om de echtscheiding via een advocaat te regelen en hebben gezamenlijk gekozen voor een kantoorgenoot van de man die de echtscheidingen op kantoor deed. De man was geenszins deskundig op het gebied van het echtscheidingsrecht. Partijen hebben zelf afspraken gemaakt die door de kantoorgenoot van de man op schrift zijn gesteld. De man verwijst daarbij naar de bij memorie na verwijzing overgelegde brief van zijn kantoorgenote d.d. 22 november 2011. Deze kantoorgenoot heeft zelf inhoudelijk geen bemoeienis gehad met het convenant. De accountant heeft in gezamenlijke opdracht van partijen een verdelingsvoorstel gemaakt en zich verder niet met de echtscheiding dan wel het convenant bemoeid.
De man betwist dat van een ongelijkheid van partijen sprake was.
3.11.2.
De vrouw heeft in de memorie van antwoord na verwijzing gesteld dat
hetgeen de man in de memorie na verwijzing stelt in strijd is met eerder door hem ingenomen stellingen, erop neer komende dat de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant is uitbesteed aan de kantoorgenoot van de man en de accountant en dat het convenant tot stand is gekomen in overleg en samenspraak met de gemeenschappelijke advocaat van partijen. Uit de door de man bij de memorie na verwijzing overgelegde brief d.d. 22 november 2006 blijkt dat zijn kantoorgenoot inhoudelijk geen bemoeienis met de echtscheiding heeft gehad en slechts als procureur is opgetreden in verband met de indiening van het echtscheidingsverzoek. Volgens de vrouw is derhalve duidelijk dat de man de regie had over de inhoud en totstandkoming van het convenant. De tekst van artikel 24 (zie hierboven) kan dus slechts door de man zijn geformuleerd en opgenomen.
De vrouw bestrijdt dat de man niet deskundig was op het gebied van echtscheidingen. De man deed zelf in het kader van de algemene praktijk al die jaren zelf echtscheidingen; bovendien trad hij op als patroon voor zijn kantoorgenoot die hij had aangetrokken om de familierechtpraktijk uit te breiden.
Uit de stellingen van de man volgt, aldus de vrouw, dat de man het convenant zelf heeft opgesteld dan wel een door hem geconsulteerde advocaat die hij niet nader wenst te noemen. In ieder geval heeft de man een kennisvoorsprong ten opzichte van de vrouw die geen jurist is. Hij had de vrouw erop moeten wijzen dat artikel 24 inhield dat overgeslagen schulden nog nader verrekend moesten worden.
3.11.3.
Het hof overweegt als volgt:
Eerst in de procedure na cassatie is duidelijk geworden dat het echtscheidingsconvenant niet is opgesteld door een kantoorgenoot van de man. Deze bevestigt immers in de brief van 22 november 2006 overgelegd als productie 1 bij de memorie na verwijzing, dat zij zich inhoudelijk niet met de echtscheiding heeft beziggehouden. Het hof stelt vast dat het convenant derhalve niet is opgesteld door een advocaat die zich de belangen van beide partijen heeft aangetrokken, maar kennelijk door de man zelf dan wel een door hem ingeschakelde advocaat. In dit verband is voorts van belang dat de vrouw heeft gesteld dat de man zich wel degelijk heeft beziggehouden met familierechtelijke zaken en in ieder geval patroon was van een kantoorgenoot die familiezaken deed. In ieder geval mag ervan worden uitgegaan dat de man –als advocaat/jurist – weet wat de bepalingen in het convenant inhouden. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat sprake was van ongelijkheid tussen partijen op het juridische vlak terwijl niet gezegd kan worden dat het convenant is opgesteld door een onpartijdig advocaat die zich de belangen van beide partijen heeft aangetrokken.
3. De vrouw is op financieel gebied een leek en is afgegaan op het voorstel van de man en de door hem ingeschakelde advocaat/kantoorgenoot en accountant, dat niet tot in alle details aan haar is toegelicht.
3.12.1.
De man heeft in de memorie na verwijzing gesteld dat de vrouw geen leek was op financieel gebied, aangezien zij jarenlang bij een bank heeft gewerkt en een belastingadviesbureau. De man wijst erop dat de vrouw op de administratie van het kantoor van de man werkzaam is geweest en dat zij de privé-administratie van partijen heeft gedaan. Volgens de man was de vrouw tot 2005 ook betrokken bij de belastingaangiftes, zowel privé als zakelijk. Ook had zij volgens de man een eigen financieel adviseur. Het verdelingsvoorstel is opgesteld door de gezamenlijke accountant van partijen en deze heeft meerdere malen overleg gehad met de vrouw en het voorstel in detail met haar besproken.
3.12.2.
De vrouw heeft gesteld dat zij een mavo-opleiding heeft gevolgd en alleen ervaring heeft met licht administratief werk, zonder enige kennis van accountancy of belastingzaken. Zij heeft voorts gesteld dat zij nimmer bemoeienis heeft gehad met het opstellen van aangiftes, noch zakelijk, noch privé, en zij heeft nimmer inhoudelijk kennis gedragen van ingediende aangiftes door de man. Indien de man daarom verzocht, heeft de vrouw in goed vertrouwen iets ondertekend waarvan de man aangaf dat dit nodig was. Zij heeft haar echtgenoot vertrouwd. De vrouw is evenmin juridisch onderlegd. Zij heeft in verband met de echtscheiding een bekende gevraagd te kijken naar het voorstel omtrent de waardebepaling van de onderneming, maar zij heeft geen eigen financieel adviseur ingeschakeld. De man was de opdrachtgever van de accountant en deze legt alleen datgene aan de vrouw voor waarvoor de man toestemming heeft verleend.
3.12.3.
Het hof overweegt als volgt:
De vrouw heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij, waar het gaat om de financiële afwikkeling van de echtscheiding wel degelijk een leek is. Juist nu het verdelingsvoorstel afkomstig was van de accountant die toch vooral als accountant van de man heeft te gelden nu hij ook de accountant van het kantoor van de man was, terwijl inmiddels ook duidelijk is geworden dat het convenant is opgesteld door de man zelf, dan wel een door hem ingeschakelde advocaat, had het op de weg gelegen van de man en/of de accountant de vrouw er uitdrukkelijk op te wijzen dat er nog schulden waren die nader verrekend moesten worden.
4. Gelet op het karakter van het convenant, een package deal met betrekking tot de boedelscheiding waarbij de vrouw tegenover de betaling door de man van € 120.000,- mede afstand deed van haar recht op partneralimentatie, en waarbij over en weer finale kwijting werd verleend, is zij ervan uitgegaan dat alle (bekende) schulden in het voorstel van de man/accountant waren verdisconteerd.
3.13.1.
De man heeft in de memorie na verwijzing gesteld dat er geenszins sprake was van een packagedeal in die zin dat de vrouw in ruil voor het afstand doen van partneralimentatie een bedrag van € 120.000,- ontving. De vrouw maakte geen aanspraak op partneralimentatie op grond van de financiële regeling die partijen ten aanzien van de kinderen hadden getroffen. Voorts woonde de vrouw al samen met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd, zodat partneralimentatie niet aan de orde was.
De vrouw kon en mocht er niet vanuit gaan dat de schulden in de financiële regeling betrokken waren. Dit geldt temeer nu deze schulden niet in het convenant zijn opgenomen dan wel een regeling ter zake deze schulden. Als deze schulden wel meegenomen zouden zijn zou van overbedeling geen sprake kunnen zijn.
3.13.2.
De vrouw heeft gesteld dat op uitdrukkelijk verzoek van de man in het convenant is opgenomen dat de vrouw nu en in de toekomst definitief zou afzien van partneralimentatie. Daarbij heeft de man aangegeven dat het om een definitieve en finale regeling ging, waarbij partijen, na uitvoering hiervan, niets meer over en weer van elkaar te vorderen zouden hebben. Er is geen officiële taxatie geweest van de echtelijke woning, noch van het kantoorpand met bovenwoning, de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekeringspolis is mee overgegaan zonder dat de waarde bekend was, er is geen taxatie van de roerende zaken, pensioenverevening is uitgesloten en de vrouw heeft definitief afstand gedaan van partneralimentatie. In ruil daarvoor ontving zij € 120.000,- tegen finale kwijting.
De vrouw wijst in dit verband nog op hetgeen de man in de memorie van grieven onder grief 4 heeft gesteld: “immers ook voor de man had de financiële regeling het karakter van een eindafrekening. Dit is toch de intentie van een verdeling van een huwelijksgemeenschap.” Volgens de vrouw is aldus heel aannemelijk dat de man dat ook zo aan de vrouw heeft uitgelegd ten tijde van het opstellen en ondertekenen van het convenant. In de memorie van grieven stelt de man vervolgens – onder verwijzing naar artikel 24 van het convenant - : “Ergo, partijen hielden dus expliciet rekening met eventueel overgeslagen schulden.” De man heeft dus wel rekening gehouden met die schulden, maar hij heeft de vrouw hiervan niet op de hoogte gesteld. De vrouw wijst er in dit verband ook op dat het betreffende artikel 24 geen standaardartikel is.
3.13.3.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in het licht van de door haar geschetste omstandigheden met betrekking tot de totstandkoming van het convenant, die door de man niet dan wel onvoldoende weersproken zijn, alsmede op grond van de inhoud van het convenant, het convenant terecht heeft opgevat als een package deal, waarbij beoogd is een definitieve regeling te treffen met betrekking tot alle bestanddelen van de huwelijksgemeenschap, derhalve inclusief de schulden, alsmede de partneralimentatie.
Het hof wijst daarbij ook op de tekst van het convenant, met name artikel 3 en 4. In artikel 3 is bepaald dat de door de man te betalen kinderbijdrage nog nader zal worden vastgesteld
aan de hand van de wettelijke normen(onderstreping hof). In artikel 4 is bepaald dat de vrouw geen aanspraak maakt op partneralimentatie,
dit in verband met de tussen partijen getroffen financiëleregeling (onderstreping hof). Nu met betrekking tot de kinderalimentatie nog geen afspraken waren gemaakt en deze bovendien conform de wettelijke maatstaven zou worden vastgesteld, valt niet in te zien hoe de afstand van partneralimentatie verband kan houden met de kinderalimentatie zoals de man heeft gesteld.
Conclusie
3.14.
Gezien het feit dat de man op de hoogte was van de schulden en toegang had tot alle relevante informatie, waar zulks niet gold voor de vrouw, de man advocaat is, het verdelingsvoorstel afkomstig is van de accountant van de onderneming van de man, de man het convenant heeft opgesteld dan wel heeft laten opstellen door een door hem ingeschakelde advocaat en de vrouw noch financieel noch juridisch onderlegd is, had de man de vrouw expliciet moeten informeren over de schulden en de betekenis van artikel 24 van het convenant. Nu de man zulks heeft nagelaten heeft de vrouw het convenant mogen interpreteren zoals zij heeft gedaan namelijk dat zij erop mocht vertrouwen dat de schulden waarvan de man verdeling vordert in de regeling van het convenant zijn verdisconteerd, ook al worden die schulden niet met zoveel woorden genoemd. De slotsom van het voorgaande is dat het vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 februari 2011 dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.15.
Beide partijen hebben gevorderd de andere partij in de proceskosten te veroordelen. Nu het hier een procedure tussen gewezen echtgenoten betreft, ziet het hof daarin aanleiding de proceskosten te compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 16 februari 2011.
wijst af het meer of anders gevorderde.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 februari 2015.