In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een geschil over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding. De appellante, die in de hoofdzaak als eiseres optreedt, heeft in eerste aanleg bij de rechtbank Limburg een vordering ingediend tot vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 december 2014 de wijze van verdeling vastgesteld, waarbij 8 mei 2013 als peildatum is gehanteerd voor de waardering van de vermogensbestanddelen. De appellante en geïntimeerde zijn op 21 december 1984 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 23 januari 2013 door de rechtbank Maastricht gescheiden.
In het hoger beroep heeft de geïntimeerde een incidentele vordering ingediend, waarin hij verzoekt om de bankafschriften van gezamenlijke bankrekeningen over te leggen. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bankrekeningen op naam van beide partijen staan en dat de geïntimeerde voldoende mogelijkheden heeft om zelf inzage te krijgen in deze rekeningen. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde onvoldoende belang heeft bij zijn vordering, omdat hij zelf de bankafschriften kan opvragen bij de bank. De incidentele vordering wordt dan ook afgewezen.
De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De hoofdzaak staat op de rol voor beraad, waarbij iedere beslissing wordt aangehouden. Het arrest is gewezen op 25 augustus 2015 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.