ECLI:NL:GHSHE:2015:3422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
HD 200.132.471_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van gemeentegrond door verjaring en de toepassing van artikel 3:105 BW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, eigenaren van woningen, stelden dat zij door verjaring eigenaar waren geworden van een strook gemeentegrond. De gemeente Terneuzen had deze grond in eigendom en betwistte de eigendomspretenties van de appellanten. De rechtbank had de vorderingen van de appellanten in conventie afgewezen en de vorderingen van de gemeente in reconventie toegewezen. De appellanten voerden aan dat zij de grond al jarenlang in gebruik hadden en dat zij daardoor eigenaar waren geworden op basis van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de verkrijging door verjaring. Het hof concludeerde dat de appellanten onvoldoende feiten en omstandigheden hadden gesteld die zouden wijzen op een ondubbelzinnige inbezitneming van de strook gemeentegrond. Het enkele feit dat de appellanten de grond gebruikten en beplantten, was niet voldoende om te concluderen dat zij de grond voor zichzelf hadden geclaimd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de vereisten voor verkrijgende verjaring en de noodzaak van duidelijke eigendomspretenties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.471/01
arrest van 1 september 2015
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
tegen
Gemeente Terneuzen,
zetelende te Terneuzen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. L.A. Broekhuysen te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 24 april 2013, gewezen tussen [appellanten c.s.] – tezamen met twee anderen - als eisers in conventie, verweerders in reconventie en de gemeente als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/12/83328/HA ZA 12-93)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 8 augustus 2012 waarbij een comparitie van partijen werd bevolen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met een productie);
  • de memorie van antwoord (met een productie);
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
Appellanten sub 1 en 2 (verder in mannelijk enkelvoud [appellant 1] ) zijn eigenaar van de woning [perceel 1] te [plaats] , appellant sub 3 (verder: [appellant 3] ) is eigenaar van de woning [perceel 2] te [plaats] .
Achter de woningen van [appellant 1] en [appellant 3] (verder ook : de woningen [perceel 1] en [perceel 2] ) bevindt zich een laurierhaag. Daarachter is een fietspad gelegen. Tussen de laurierhaag en fietspad bevindt zich een berm. Vanuit de percelen van [appellant 1] en [appellant 3] kan via een toegangspad naar het fietspad worden gekomen. In de haag achter het perceel van [appellant 3] bevindt zich een toegangspoort. Het deel van de laurierhaag achter de woning van [appellant 1] met het toegangspad aldaar is gelegen op een stuk van circa 55 m2 van (volgens de kadastrale gegevens) het perceel van de gemeente (waarop fietspad en berm zijn gelegen). De laurierhaag en toegangspoort- en pad achter de woning van [appellant 3] zijn voor circa 37 m2 gelegen op grond die volgens de kadastrale gegevens in eigendom toebehoort aan de gemeente. De gemeente heeft deze eigendom verkregen van de provincie Zeeland bij leveringsakte van 20 mei 2003 (prod. 16 cva) ingevolge een overeenkomst van ruiling d.d. 17 en 25 maart 2003.
Tussen de achterzijden van de percelen van [appellant 1] en [appellant 3] en de laurierhaag is nog een strook grond gelegen die in eigendom toebehoort aan Waterschap Scheldestromen en die door deze laatste aan [appellant 1] en [appellant 3] in bruikleen is gegeven.
Bij brief van 2 september 2009 (prod. 5 inl.dagv.) heeft de gemeente aan [appellant 1] geschreven: “(…) Naar aanleiding van het maken van luchtfoto’s is gebleken dat u een perceel grond achter uw woning van ons zonder toestemming in gebruik heeft genomen. Aangezien wij van mening zijn dat onze eigendomsrechten moeten worden gewaarborgd en alles juridisch dient te worden geregeld kunnen wij u de strook gemeentegrond (…) aanbieden om in gebruik te nemen tegen een jaarlijkse vergoeding van € 50,00. Doordat er rioleringen en/of leidingen in de grond aanwezig zijn, kunnen wij u de grond niet aanbieden om te kopen. (…)”
Bij brief van 2 september 2009 (prod. 10 cva) heeft de gemeente een soortgelijke brief aan [appellant 3] gestuurd. [appellant 3] heeft bij antwoordformulier d.d. 5 september 2009 (prod. 11 cva) laten weten belangstelling te hebben voor het in bruikleen nemen.
Bij brief van 22 december 2009 (prod. 14 inl. dagv.) heeft de advocaat van [appellant 1] en [appellant 3] aan de gemeente geschreven dat zijn cliënten van mening zijn dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de desbetreffende percelen grond omdat zij, althans hun rechtsvoorgangers deze al sinds jaar en dag onder zich hebben als waren zij daarvan de eigenaars.
De gemeente heeft bij brief van 28 januari 2010 (prod. 15 inl. dagv.) de juistheid van het standpunt van [appellant 1] en [appellant 3] betwist. De gemeente bleef bij haar aanbod dat [appellant 1] en [appellant 3] tegen een vergoeding van € 50,00 per jaar de perceelsgedeeltes in gebruik konden nemen.
3.1.2.
[appellant 1] en [appellant 3] hebben in het geding in eerste aanleg in conventie primair een verklaring voor recht gevorderd dat zij door verjaring eigenaar waren geworden van de bewuste perceelsgedeeltes. Subsidiair vorderden zij een voorziening in de lijn en strekking van de primaire vordering. De gemeente vorderde in reconventie ontruiming door [appellant 1] en [appellant 3] van de desbetreffende stukken grond op straffe van verbeurte van een dwangsom tenzij [appellant 1] en [appellant 3] schriftelijk zouden berichten dat zij een huurovereenkomst met betrekking tot die stukken grond wensten aan te gaan tegen een jaarlijkse vergoeding van € 1,00 en onder de voorwaarden als genoemd in een brief d.d. 2 mei 2012 (prod. 6A en 6C cva) van de gemeente.
3.1.3.
Bij de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft de advocaat van [appellant 1] en [appellant 3] als standpunt van deze laatsten te kennen gegeven dat [appellant 1] in 1993 door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte achter zijn woning en dat voor [appellant 3] de verjaring is gerealiseerd in 2003. In de inleidende dagvaarding is voor wat betreft [appellant 1] aan de vordering ten grondslag gelegd dat de desbetreffende strook grond sinds 1977 feitelijk onderdeel is geweest van de tuin van [appellant 1] , althans diens rechtsvoorganger. Voor wat betreft [appellant 3] is in de inleidende dagvaarding gesteld dat [appellant 3] medio 1974 aan de provincie, die toen nog eigenaar van de grond was, heeft gevraagd waar zijn perceel ophield en dat [appellant 3] daar toen een haag heeft geplant die daar sindsdien staat.
3.1.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] in conventie afgewezen en de vorderingen van de gemeente in reconventie toegewezen.
De rechtbank overwoog:
- dat in geschil was de vraag of de strook gemeentegrond door verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW eigendom was geworden van [appellant 1] respectievelijk [appellant 3] ;
- dat voor het antwoord op die vraag beslissend was of [appellant 1] en [appellant 3] en hun rechtsvoorgangers gedurende een termijn van twintig jaar bezitter van de grond zijn geweest volgens de in de artikelen art. 3:107 e.v. BW genoemde maatstaven;
- dat die maatstaven in de kern genomen neerkomen op de vraag of [appellant 1] en [appellant 3] (en hun rechtsvoorgangers) zich naar verkeersopvattingen de exclusieve macht over de grond hebben verschaft, waaruit enerzijds ondubbelzinnig de pretentie van eigendom blijkt, terwijl anderzijds duidelijk moet zijn dat de macht van de gemeente over die strook grond is geëindigd;.
- dat het planten van een laurierhaag op de strook gemeentegrond onvoldoende is om daaruit tot inbezitneming te concluderen;
- dat, voor zover de haag een omheining vormt, daarin in dit geval evenmin een inbezitneming van de grond gelegen kon worden geacht nu met de haag niet het in de onderhavige procedure ter discussie staande stuk grond wordt omheind maar een stuk grond waarvan kennelijk ter discussie staat of dit in eigendom toebehoort aan het waterschap dan wel (door verkrijgende verjaring) aan [appellant 1] en [appellant 3] .
3.1.5.
[appellanten c.s.] hebben tegen voormeld vonnis vijf grieven aangevoerd. In grief 1 stellen zij dat de rechtbank ten onrechte stelt dat zij een beroep op verkrijgende verjaring (ex art. 3:99 BW) hebben gedaan. In de grieven 2 en 4 komen zij op tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering in conventie en toewijzing van de vordering in reconventie. Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellanten c.s.] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat [appellanten c.s.] de strook grond in bezit hebben gehad met eigendomspretenties en het door de rechtbank gepasseerd zijn van het bewijsaanbod van [appellanten c.s.] In grief 5 komen [appellanten c.s.] op tegen het belang dat de rechtbank heeft gehecht aan de reactie van [appellant 3] in het antwoordformulier van 5 september 2009 (prod. 11 cva) waarin [appellant 3] aangaf belangstelling te hebben voor het in bruikleen nemen van de strook grond van 32 m2 achter zijn woning.
3.2.
Grief 1 wordt verworpen. Deze grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank nu de rechtbank niet uitging van een andere dan de door [appellanten c.s.] voor hun vordering gestelde grondslag, te weten verkrijging van eigendom door [appellanten c.s.] door verjaring op de voet van art. 3:105 lid 1 BW (door verjaring van de vordering van de gemeente tot beëindiging van de inbreuk op haar eigendomsrechten). De rechtbank overwoog in r.o. 4.4 van het eindvonnis van 24 april 2013 expliciet dat dit het geschilpunt was tussen partijen en beoordeelde de vorderingen van partijen op die grondslag.
3.3.1.
Met betrekking tot grief 2 overweegt het hof allereerst dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van [appellanten c.s.] op verkrijging door verjaring op de voet van art. 3:105 BW de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Er moet sprake zijn geweest van een ondubbelzinnige pretentie van eigendom van de in het geding zijnde strook grond door [appellanten c.s.] en/of hun rechtsvoorgangers. Aan de gemeente kan immers alleen dan een niet optreden tegen een inbreuk op haar eigendomsrecht van de strook grond worden tegengeworpen indien en vanaf het moment dat voor haar ondubbelzinnig kenbaar was dàt er sprake was van inbreuk op haar eigendomsrecht. Pas vanaf het moment dat een ander dan de rechthebbende met eigenaarspretenties ondubbelzinnig (blijvend) bezit neemt van een goed, begint de verjaringstermijn voor de rechthebbende te lopen. Een enkel gebruik van het goed zoals dat ook met (stilzwijgend) gedogen van de rechthebbende kan plaatsvinden, is als blijk van in bezitneming met eigendomspretenties onvoldoende. Er moet sprake zijn van uiterlijke omstandigheden waaruit blijkt van een zodanige machtsuitoefening door een ander dat het voor de rechthebbende duidelijk is dat hij niet meer als bezitter kan gelden.
3.3.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank in dit geval in het gebruik door [appellanten c.s.] van de strook gemeentegrond en het daarop planten van een laurierhaag (met daarin voor [appellant 3] een toegangspoort) en het aanbrengen een toegangspad tussen het fietspad en de percelen van [appellanten c.s.] (en hun rechtsvoorgangers) terecht niet een dergelijke inbezitneming door [appellanten c.s.] van de grond aanwezig geacht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit het beplanten van een aan een gemeente in eigendom toebehorende groenstrook niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet rechthebbende hoeft te worden afgeleid. Dat eigenaren, huurders en/of andere gebruikers van belendende privé-percelen gebruik maken van dergelijke stroken grond en/of deze onderhouden en beplanten ter verhoging van het genot van hun privé-percelen is niet ongebruikelijk en pleegt door gemeentes vaak te worden gedoogd. Enige ondubbelzinnige blijk van pretentie van de niet-rechthebbende om de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen, kan daarin nog niet gelegen worden geacht. Dat de strook grond door de daarop aangebrachte beplanting niet meer vrij voor een ieder toegankelijk is, maakt dit niet anders. Dat zou die strook ook niet zijn als de gemeente zelf daar de haag op had geplant. In het onderhavige geval was er voor de gemeente bovendien ook geen aanleiding om in het gebruik van de strook grond door [appellanten c.s.] een inbezitneming door [appellanten c.s.] ten behoeve van de aan hen in eigendom toebehorende percelen gelegen te achten, nu de strook niet grensde aan de aan [appellanten c.s.] in eigendom toebehorende percelen maar aan een strook grond van het Waterschap Scheldestromen. Voor zover de strook grond door de feitelijke inrichting ervan al bij een ander perceel grond werd betrokken, betrof dat derhalve niet een aan [appellanten c.s.] of een rechtsvoorganger in eigendom toebehorend perceel grond. Door [appellanten c.s.] is voorts niet gesteld dat en waarom de gemeente voor wat betreft laatstbedoelde perceel niet van de eigendom van het waterschap zou hebben mogen uitgaan.
3.3.3.
Nu ook naar het oordeel van het hof door [appellanten c.s.] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt van een ondubbelzinnige inbezitneming door hen en/of hun rechtsvoorgangers van de strook gemeentegrond en van een voor de gemeente voldoende kenbare inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente van die strook grond, kan daarmee kan ook van een verjaard zijn van het recht van de gemeente om tegen een dergelijke inbezitneming en inbreuk op haar eigendomsrecht op te treden geen sprake zijn. Grief 2 faalt en hetzelfde geldt voor grief 4.
3.4.
In grief 5 stellen [appellanten c.s.] op zichzelf terecht dat, indien een verjaring op de voet van art. 3:105 BW is voltooid, die verjaring daarmee een gegeven is waaraan nadien plaatsgevonden feiten en omstandigheden niet kunnen afdoen. Nu naar het oordeel van het hof in dit geval van verjaring op de voet van art. 3:105 BW geen sprake is, is de stelling van [appellanten c.s.] – dat aan het door [appellant 3] ingevulde antwoordformulier van 5 september 2009 geen betekenis toekomt omdat de verjaring toen al voltooid was – echter niet relevant. Ook deze grief kan derhalve geen doel treffen.
3.5.1.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente als door de gemeente gevorderd, worden verwezen, met dien verstande dat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het verstrijken van een termijn van veertien dagen na deze uitspraak.
3.5.2.
Aan het door [appellanten c.s.] gedaan bewijsaanbod wordt als niet relevant en/of niet terzake dienende voorbij gegaan. Door [appellant 1] zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden worden begroot op € 683,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.W.T. Vriezen en
J.C.J van Craaikamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 september 2015.
griffier rolraadsheer