Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[de man] , h.o.d.n. [schoenen] Schoenen,
5.Het verloop van de procedure
6. De gronden van het hoger beroep
7.De beoordeling
- [geïntimeerde 1] als huurder en [appellant] als verhuurder hebben in 1989 een huurovereenkomst gesloten, krachtens welke [geïntimeerde 1] , destijds 55 jaar, met ingang van 15 mei 1989 voor een periode van 5 jaar, met 5 optiejaren, de bedrijfsruimte aan de [perceel] te [plaats] van [appellant] in huur verkreeg voor een aanvangshuurprijs van Hfl 4.500,00 per kwartaal;
- art. 10 van de huurovereenkomst luidt als volgt: “Huurder zal tijdens de volledige duur van zijn huurrecht het gehuurde uitsluitend volgens de in artikel 1 genoemde bestemming gebruiken (...). Hij zal zijn huurrecht niet aan een ander afstaan, het goed niet geheel of gedeeltelijk wederverhuren noch om niet aan een ander in gebruik geven en geen derde(n), al dan niet tegen betaling, bij zich laten inwonen of handel drijven, tenzij na schriftelijke toestemming van de verhuurder.”
- art. 32 van de huurovereenkomst luidt als volgt: “Nader wordt overeengekomen, dat bij overlijden van de huurder het huurrecht desgewenst kan overgaan op de heer [voormalig verkoper van Schoenen] , geboren [geboortedatum] 1966 op ongewijzigde condities.” [voormalig verkoper van Schoenen] was destijds verkoper in dienst van [geïntimeerde 1] ;
- na 14 mei 1994 is de huurovereenkomst tussen partijen voortgezet;
- op 1 oktober 2000 zijn partijen schriftelijk overeengekomen, dat het bepaalde in art. 32 van de huurovereenkomst in die zin wordt gewijzigd, dat voor [voormalig verkoper van Schoenen] moet worden gelezen [geïntimeerde 2] , geboren op [geboortedatum] 1973; destijds was [geïntimeerde 2] verkoper in dienst van [geïntimeerde 1] ;
- [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn op 1 januari 2001 een vennootschap onder firma met de handelsnaam [schoenen] Schoenen aangegaan met als activiteit de detailhandel in schoenen aan de [perceel] te [plaats] ;
- bij exploot van 20 februari 2006 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] gedagvaard voor de kantonrechter te Breda ter zake van een geschil over de huurprijs, waarin mede een rol speelde een geschil over het voor de berekening van de huurprijs meetellende aantal vierkante meters;
- nadat de kantonrechter bij eindvonnis van 1 augustus 2007 de vordering van [appellant] goeddeels had toegewezen, heeft het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 16 februari 2010 het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [appellant] slechts gedeeltelijk toegewezen;
- bij brief van 15 mei 2012 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde 1] bericht, dat [appellant] recentelijk heeft geconstateerd, dat [geïntimeerde 1] in strijd met art. 10 van de huurovereenkomst zijn onderneming heeft overgedragen aan [geïntimeerde 2] en zijn huurrechten, althans het gebruik van het gehuurde, aan [geïntimeerde 2] heeft afgestaan, zonder daarvoor van [appellant] toestemming te hebben gevraagd of verkregen. Deze tekortkoming rechtvaardigt volgens [appellant] de ontbinding van de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn. [geïntimeerde 1] wordt de gelegenheid geboden, ter vermijding van onnodige en hoge proceskosten, om de huurovereenkomst zijnerzijds door opzegging te beëindigen;
- bij brief van dezelfde datum heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde 2] op de hoogte gesteld van de tekortkoming van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erop geattendeerd, dat hij zonder recht of titel gebruik naakt van de winkelruimte en dat dit gebruik op de kortst mogelijke termijn moet worden beëindigd. Er wordt een alternatief voor deze ontruiming aangedragen: het sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] voor, kort gezegd, een marktconforme huurprijs;
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de gestelde tekortkoming bij brieven van hun toenmalige
alleenom de overtreding daarvan. Door [appellant] zijn geen andere gedragingen van [geïntimeerde 1] gesteld die kunnen worden aangemerkt als tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en die de vordering tot ontbinding daarvan zouden kunnen dragen. Aan de orde is daarom de vraag of [geïntimeerde 1] het verbod van artikel 10 van de huurovereenkomst heeft overtreden. Voor alle duidelijkheid merkt het hof hierbij op dat het niet gaat om een (theoretische) vaststelling onder welke omstandigheden van een overtreding van die bepaling sprake zou kunnen zijn, maar om de beantwoording van de vraag of de stellingen van [appellant] al dan niet de conclusie kunnen dragen dat artikel 10 van de huurovereenkomst door [geïntimeerde 1] inmiddels is overtreden.
mutatis mutandiseveneens voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde 1] het gehuurde in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde 2] in gebruik heeft gegeven. Het gehuurde wordt door [geïntimeerde 1] gehuurd en door hem gebruikt ten behoeve van de exploitatie van zijn onderneming, waarin hij met [geïntimeerde 2] samenwerkt. Een rechtstreeks eigen gebruik door [geïntimeerde 2] buiten het verband van die exploitatie is daarmee niet aan de orde. Voldoende concrete feiten waaruit zou kunnen blijken dat dit wel het geval is, zijn door [appellant] naar het oordeel van het hof ook wat dit betreft niet gesteld.