ECLI:NL:GHSHE:2015:3465

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
HD 200.132.822_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte en de overdracht van huurrechten aan een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een verhuurder en een huurder van een bedrijfsruimte. De huurder, een eenmanszaak, heeft zijn onderneming ingebracht in een vennootschap onder firma, wat volgens de verhuurder in strijd is met de huurovereenkomst. De huurovereenkomst bevat een verbod op het afstaan en in gebruik geven aan derden, maar niet expliciet op het inbrengen in een vennootschap onder firma. De verhuurder, [appellant], stelt dat de huurder, [geïntimeerde 1], tekort is geschoten in zijn verplichtingen door deze overdracht zonder toestemming. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er geen sprake is van een tekortkoming en dat de huurovereenkomst niet ontbonden kan worden. Het hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de gronden van de verhuurder niet voldoende zijn om de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de huurder zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst is nagekomen en dat de betrokkenheid van de andere vennoot, [geïntimeerde 2], niet leidt tot een schending van de huurovereenkomst. De vorderingen van de verhuurder worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.822/01
arrest van 8 september 2015
in de zaak van
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. R.S. Namjesky te Breda,
tegen:

1.[de man] , h.o.d.n. [schoenen] Schoenen,

wonende te [woonplaats] ,
2. [de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A. Groenewoud te Breda.
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 22 oktober 2013 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Breda onder zaak-/rolnummer 751342/CV/12-9218 tussen partijen gewezen vonnis van 15 mei 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 22 oktober 2013;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 4 november 2013 waarbij de zaak,
zonder resultaat, naar mediation is verwezen;
- de memorie van grieven van [appellant] van 22 april 2014 met producties;
- de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
van 3 juni 2014 met producties;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel van [appellant] van
12 augustus 2014 met een productie;
- de akte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 23 september 2014;
- de antwoordakte van [appellant] van 21 oktober 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6. De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.

7.De beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
7.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 15 mei 2013 onder 3.1. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
  • [geïntimeerde 1] als huurder en [appellant] als verhuurder hebben in 1989 een huurovereenkomst gesloten, krachtens welke [geïntimeerde 1] , destijds 55 jaar, met ingang van 15 mei 1989 voor een periode van 5 jaar, met 5 optiejaren, de bedrijfsruimte aan de [perceel] te [plaats] van [appellant] in huur verkreeg voor een aanvangshuurprijs van Hfl 4.500,00 per kwartaal;
  • art. 10 van de huurovereenkomst luidt als volgt: “Huurder zal tijdens de volledige duur van zijn huurrecht het gehuurde uitsluitend volgens de in artikel 1 genoemde bestemming gebruiken (...). Hij zal zijn huurrecht niet aan een ander afstaan, het goed niet geheel of gedeeltelijk wederverhuren noch om niet aan een ander in gebruik geven en geen derde(n), al dan niet tegen betaling, bij zich laten inwonen of handel drijven, tenzij na schriftelijke toestemming van de verhuurder.”
  • art. 32 van de huurovereenkomst luidt als volgt: “Nader wordt overeengekomen, dat bij overlijden van de huurder het huurrecht desgewenst kan overgaan op de heer [voormalig verkoper van Schoenen] , geboren [geboortedatum] 1966 op ongewijzigde condities.” [voormalig verkoper van Schoenen] was destijds verkoper in dienst van [geïntimeerde 1] ;
  • na 14 mei 1994 is de huurovereenkomst tussen partijen voortgezet;
  • op 1 oktober 2000 zijn partijen schriftelijk overeengekomen, dat het bepaalde in art. 32 van de huurovereenkomst in die zin wordt gewijzigd, dat voor [voormalig verkoper van Schoenen] moet worden gelezen [geïntimeerde 2] , geboren op [geboortedatum] 1973; destijds was [geïntimeerde 2] verkoper in dienst van [geïntimeerde 1] ;
  • [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn op 1 januari 2001 een vennootschap onder firma met de handelsnaam [schoenen] Schoenen aangegaan met als activiteit de detailhandel in schoenen aan de [perceel] te [plaats] ;
  • bij exploot van 20 februari 2006 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] gedagvaard voor de kantonrechter te Breda ter zake van een geschil over de huurprijs, waarin mede een rol speelde een geschil over het voor de berekening van de huurprijs meetellende aantal vierkante meters;
  • nadat de kantonrechter bij eindvonnis van 1 augustus 2007 de vordering van [appellant] goeddeels had toegewezen, heeft het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 16 februari 2010 het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [appellant] slechts gedeeltelijk toegewezen;
  • bij brief van 15 mei 2012 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde 1] bericht, dat [appellant] recentelijk heeft geconstateerd, dat [geïntimeerde 1] in strijd met art. 10 van de huurovereenkomst zijn onderneming heeft overgedragen aan [geïntimeerde 2] en zijn huurrechten, althans het gebruik van het gehuurde, aan [geïntimeerde 2] heeft afgestaan, zonder daarvoor van [appellant] toestemming te hebben gevraagd of verkregen. Deze tekortkoming rechtvaardigt volgens [appellant] de ontbinding van de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn. [geïntimeerde 1] wordt de gelegenheid geboden, ter vermijding van onnodige en hoge proceskosten, om de huurovereenkomst zijnerzijds door opzegging te beëindigen;
  • bij brief van dezelfde datum heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde 2] op de hoogte gesteld van de tekortkoming van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erop geattendeerd, dat hij zonder recht of titel gebruik naakt van de winkelruimte en dat dit gebruik op de kortst mogelijke termijn moet worden beëindigd. Er wordt een alternatief voor deze ontruiming aangedragen: het sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] voor, kort gezegd, een marktconforme huurprijs;
  • [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de gestelde tekortkoming bij brieven van hun toenmalige
gemachtigde bestreden; [geïntimeerde 1] heeft de huurovereenkomst niet opgezegd en [geïntimeerde 2]
heeft de winkelruimte niet verlaten en evenmin een huurovereenkomst met [appellant]
gesloten.
Naar aanleiding hiervan merkt [appellant] nog op dat hij destijds niet wist dat [geïntimeerde 1] 55 jaar oud was, maar ook als dat zo is doet dat aan de juistheid van het gegeven niet af.
7.2
Bij dagvaarding van 16 november 2012 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geëntameerd. In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde 1] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst doordat hij in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst zijn onderneming heeft overgedragen aan [geïntimeerde 2] , althans zijn huurrechten dan wel het gebruik van het gehuurde aan [geïntimeerde 2] heeft afgestaan. Indien [geïntimeerde 1] zijn onderneming heeft ingebracht in een vennootschap onder firma is dat volgens [appellant] ook in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst. Volgens [appellant] handelt [geïntimeerde 2] jegens hem onrechtmatig doordat hij zonder recht of titel in het gehuurde verblijft en aldus inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [appellant] . Op grond hiervan vordert [appellant] , samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst met [geïntimeerde 1] en veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot ontruiming van het gehuurde.
7.3
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens hen blijkt uit de correspondentie die zij in 2004 met de adviseur van [appellant] hebben gevoerd over de huurprijsvaststelling dat deze adviseur en daarmee ook [appellant] op de hoogte was van de vennootschap onder firma. [appellant] heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt en ook overigens is volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen sprake van enige tekortkoming van hun kant die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. [geïntimeerde 1] is steeds huurder gebleven; alleen de onderneming is ingebracht in de vennootschap onder firma, maar daaraan staat de huurovereenkomst volgens hen niet in de weg. Indien [appellant] bezwaren had tegen de gang van zaken, had hij deze tijdig kenbaar moeten maken en niet eerst medio 2012.
7.3
Bij tussenvonnis van 20 februari 2013 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 12 april 2013 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 15 mei 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het enkele in v.o.f.-verband gaan drijven van een onderneming door de huurder van een bedrijfsruimte geen inbreuk oplevert van een verbod als opgenomen in artikel 10 van de huurovereenkomst. Ook als dat in het algemeen wel zou gelden, betekent dat naar het oordeel van de kantonrechter nog niet dat [geïntimeerde 1] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van dat artikel en dat om die reden de huurovereenkomst moet worden ontbonden, gelet op de strekking van artikel 32 als bedrijfsopvolgingsregeling en de omstandigheid dat [appellant] na 2004 heeft gezwegen waar spreken, gelet artikel 6:89 BW, zijn plicht was (r.o. 3.6.).
De kantonrechter heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde 1] en daardoor ook niet van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde 2] zodat de vorderingen van [appellant] jegens beiden zijn afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
7.4
Met zijn twaalf grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7.5
De grief van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het voorwaardelijk incidenteel appel betreft de door [appellant] voorgestane uitleg van een onderdeel van het vonnis. Het gaat hierbij om het volgende. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter op juiste gronden de conclusie getrokken dat [appellant] in 2004 tijdig heeft geprotesteerd (mvg punt 82). Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is dat niet in het vonnis te lezen, maar voor het geval het hof de lezing van [appellant] op dit punt deelt, voeren [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daartegen een incidentele grief aan (mva punt 67).
7.6
Naar het oordeel van het hof is in het vonnis niet de door [appellant] gestelde conclusie te lezen. In het vonnis heeft de kantonrechter naar aanleiding van de correspondentie uit 2004 het volgende overwogen:
De kantonrechter leidt uit de brief van Bureau [bureau] en het uitblijven van verdere acties van de zijde van [appellant] af, dat [appellant] a) [geïntimeerde 1] als zijn huurder bleef beschouwen en b) het in zijn hoedanigheid van verhuurder niet bezwaarlijk vond, dat in de door [geïntimeerde 1] gehuurde bedrijfsruimte een detailhandel in schoenen in vennootschapverband werd gedreven (r.o. 3.4).
In verband met de uitleg van de artikelen 10 en 32 van de huurovereenkomst heeft de kantonrechter over het (niet) protesteren door [appellant] is in het vonnis het volgende overwogen:
Op de tweede plaats omdat [appellant] na 2004 heeft gezwegen, waar spreken over de gestelde tekortkoming, in het licht van art. 6: 89 BW, plicht zou zijn geweest. [appellant] was dat als goed verhuurder verplicht jegens [geïntimeerde 1] , maar ook jegens [geïntimeerde 2] , aan wie immers door [appellant] een recht was verleend (r.o. 3.6).
Uit deze overwegingen blijkt dat de kantonrechter van oordeel is dat van de zijde van [appellant] een protest tegen de gang van zaken met betrekking tot de exploitatie van het gehuurde is uitgebleven en juist niet dat [appellant] in 2004 tijdig heeft geprotesteerd.
7.7
Dit betekent dat het hof niet de lezing van [appellant] op dit punt deelt, zodat de voorwaarde voor het incidenteel appel niet is vervuld. Dit behoeft daarom geen bespreking terwijl ook een proceskostenvergoeding daarin achterwege kan blijven.
7.8
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hun akte bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel appel van [appellant] . Volgens hen dient deze buiten beschouwing te blijven voor zover deze betrekking heeft op het principaal appel. [appellant] betwist dat in zijn antwoordakte. Het hof laat deze memorie en de daarop gevolgde aktewisseling geheel buiten beschouwing en wel om de volgende redenen. Voor zover de memorie betrekking heeft op het principaal appel heeft deze het karakter van een nadere memorie. Voor een dergelijke nadere memorie is in hoger beroep geen plaats gelet op de twee-conclusie-regel die in artikel 347 lid 1 Rv ligt besloten. Voor zover de memorie betrekking heeft op het (voorwaardelijk) incidenteel appel geldt dat dit, zoals hiervoor vastgesteld, niet aan de orde komt. In het hierna volgende zal het hof daarom alleen uitgaan van hetgeen in het memorie van grieven en in de memorie van antwoord in het principaal appel aan de orde is gesteld.
7.9
[appellant] legt aan zijn vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde 1] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenissen voortvloeiend uit de huurovereenkomst, meer in het bijzonder ten aanzien van het verbod om het gehuurde zonder toestemming van [appellant] aan een derde af te staan en/of aan een derde in gebruik te geven en/of in een vennootschap onder firma in te brengen. Het gaat hierbij gezien de stellingen van [appellant] niet ‘meer in het bijzonder’ om overtreding van bedoeld verbod, maar
alleenom de overtreding daarvan. Door [appellant] zijn geen andere gedragingen van [geïntimeerde 1] gesteld die kunnen worden aangemerkt als tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en die de vordering tot ontbinding daarvan zouden kunnen dragen. Aan de orde is daarom de vraag of [geïntimeerde 1] het verbod van artikel 10 van de huurovereenkomst heeft overtreden. Voor alle duidelijkheid merkt het hof hierbij op dat het niet gaat om een (theoretische) vaststelling onder welke omstandigheden van een overtreding van die bepaling sprake zou kunnen zijn, maar om de beantwoording van de vraag of de stellingen van [appellant] al dan niet de conclusie kunnen dragen dat artikel 10 van de huurovereenkomst door [geïntimeerde 1] inmiddels is overtreden.
7.1
Door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is aangevoerd dat [appellant] geen voldoende belang heeft bij zijn vordering, zodat ingevolge artikel 3:303 BW hem geen rechtsvordering toekomt. Volgens hen dient [appellant] dit belang aan te tonen en heeft hij dat niet gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Als aanlegger wordt [appellant] verondersteld voldoende belang te hebben en hetgeen ter betwisting van de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is aangevoerd, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van de uitzonderlijke situatie dat dit belang ontbreekt, zodat het beroep op artikel 3:303 BW faalt.
7.11
Met betrekking tot de gestelde overtreding van artikel 10 van de huurovereenkomst is het verwijt van [appellant] drieledig. Volgens hem heeft [geïntimeerde 1] het gehuurde zonder zijn toestemming:
1) ingebracht in een vennootschap onder firma;
2) aan [geïntimeerde 2] afgestaan;
3) bij [geïntimeerde 2] in gebruik gegeven.
Het hof zal deze drie grondslagen achtereenvolgens bespreken.
Ad 1)
7.12
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] per 1 januari 2001 een vennootschap onder firma zijn aangegaan en dat de exploitatie van de schoenwinkel in het gehuurde sindsdien niet meer als eenmanszaak van [geïntimeerde 1] maar in het kader van de vennootschap onder firma [schoenen] Schoenen v.o.f. plaatsvindt. Met de inbreng van de eenmanszaak van [geïntimeerde 1] in deze vennootschap onder firma is geen wijziging opgetreden in de huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] was en bleef huurder. Door [appellant] zijn in dit verband ook geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat in de tussen hen bestaande huurverhouding enige wijziging is opgetreden. Ook in de geschillen die tussen hen zijn gerezen in verband met de wens van [appellant] om tot een aanpassing van de huurprijs te komen is steeds [geïntimeerde 1] zijn (enige) wederpartij geweest. In de persoon van de huurder is al met al geen wijziging gekomen. In artikel 10 van de huurovereenkomst is geen expliciet of impliciet verbod opgenomen op het inbrengen in een vennootschap onder firma van een onderneming die bij de aanvang van de huurovereenkomst als eenmanszaak in het gehuurde wordt gedreven. Het staat niet in artikel 10 te lezen en door [appellant] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat partijen een dergelijk verbod wel hebben beoogd dan wel redelijkerwijze uit elkaars verklaringen moesten opmaken. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat het enkele in v.o.f- verband gaan drijven van een onderneming door de huurder van bedrijfsruimte geen inbreuk oplevert van een verbod, zoals neergelegd in artikel 10 van de huurovereenkomst (r.o. 3.6.). Hetgeen [appellant] in deze procedure heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep, leidt niet tot een ander oordeel. Zowel in de situatie dat de onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van aan eenmanszaak, waarbij [geïntimeerde 2] als werknemer in dienst is van [geïntimeerde 1] , als in de situatie dat de onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een vennootschap onder firma, waarbij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] medevennoten zijn, kunnen tussen hen op uiteenlopende manieren de taken zijn verdeeld. Artikel 10 verzet zich daar niet tegen en daar staat de verhuurder verder buiten; voor zijn rechtsverhouding tot de huurder is dit alles niet relevant. Wanneer [appellant] had willen bewerkstelligen dat de eenmanszaak niet zonder zijn toestemming in een vennootschap onder firma zou kunnen worden ingebracht, had hij dit met [geïntimeerde 1] kunnen (en: moeten) overeenkomen. Dat is niet gebeurd, zodat hierin geen grondslag voor de vordering van [appellant] is gelegen.
Ad 2)
7.13
De vennootschap onder firma [schoenen] Schoenen v.o.f. waarin de exploitatie van de schoenwinkel sinds 1 januari 2001 is ondergebracht heeft sindsdien geen wijzigingen ondergaan. Door [appellant] zijn in ieder geval geen feitelijke gegevens aangedragen waaruit iets anders zou kunnen blijken. Ook in de rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] is, zoals gezegd, geen wijziging opgetreden. Dat betekent dat [geïntimeerde 2] weliswaar betrokken is bij de exploitatie van de schoenwinkel, en daarin kennelijk een steeds meer vooraanstaande plaats inneemt zoals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in 2007 zelf op hun website kenbaar hebben gemaakt, maar dat diens positie tegenover [appellant] op zich evenmin is gewijzigd. Hij was geen huurder en is dat ook niet geworden door de inbreng van de eenmanszaak in de vennootschap onder firma. De wijze waarop [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de exploitatie van hun onderneming inrichten raakt [appellant] als verhuurder niet zolang de verplichtingen die voor [geïntimeerde 1] uit de huurovereenkomst tussen hen voortvloeien door [geïntimeerde 1] worden nagekomen. Een toenemende betrokkenheid van [geïntimeerde 2] bij de dagelijkse exploitatie van de gezamenlijke onderneming houdt niet in dat [geïntimeerde 1] het gehuurde aan hem heeft afgestaan. Voldoende concrete feiten waaruit zou kunnen blijken dat dit wel het geval is, zijn door [appellant] naar het oordeel van het hof niet gesteld.
Ad 3)
7.14
Hetgeen hiervoor is overwogen over het gesteld afstaan van het gehuurde door [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2] geldt
mutatis mutandiseveneens voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde 1] het gehuurde in strijd met artikel 10 van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde 2] in gebruik heeft gegeven. Het gehuurde wordt door [geïntimeerde 1] gehuurd en door hem gebruikt ten behoeve van de exploitatie van zijn onderneming, waarin hij met [geïntimeerde 2] samenwerkt. Een rechtstreeks eigen gebruik door [geïntimeerde 2] buiten het verband van die exploitatie is daarmee niet aan de orde. Voldoende concrete feiten waaruit zou kunnen blijken dat dit wel het geval is, zijn door [appellant] naar het oordeel van het hof ook wat dit betreft niet gesteld.
7.15
De conclusie van dit alles is dat de door [appellant] aangevoerde grondslagen voor zijn stelling dat sprake is van overtreding van artikel 10 van de huurovereenkomst die stelling niet kunnen dragen. Dat betekent dat zijn vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, die op die stelling is gebaseerd, als onvoldoende onderbouwd niet voor toewijzing in aanmerking komt. In het voetspoor hiervan is de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 2] , die gebaseerd is op dezelfde stellingen als de ontbindingsvordering en daaruit voortvloeit, evenmin toewijsbaar.
7.16
[appellant] heeft in algemene termen bewijs aangeboden van zijn stellingen maar bij gebreke van een voldoende feitelijke onderbouwing van die stellingen komt bewijslevering niet aan de orde. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
7.17
De vraag of het beroep van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op artikel 6:89 BW opgaat, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking. Waar de tekortkoming bestaande in de overtreding van artikel 10 van de huurovereenkomst niet is komen vast te staan, is niet aan de orde of daarover al dan niet tijdig is geklaagd. Hetzelfde geldt voor de vraag of de gestelde tekortkoming de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt en voor de vraag of artikel 32 van de huurovereenkomst ook buiten de daarin geregelde situatie dat [geïntimeerde 1] komt te overlijden aan [geïntimeerde 2] bepaalde rechten toekent.
7.18
Nu de vorderingen van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komen, wordt het eindvonnis van 15 mei 2013 (zij het deels op andere gronden) bekrachtigd. De grieven van [appellant] tegen dat vonnis worden verworpen; zij behoeven geen afzonderlijke behandeling. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit betreft het principaal appel; wat het voorwaardelijk incidenteel aangaat blijft, zoals gezegd, een kostenveroordeling achterwege.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op € 299,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 september 2015.
griffier rolraadsheer