ECLI:NL:GHSHE:2015:3730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
F 200.164.042/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage jongmeerderjarige en alimentatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de dochter tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 december 2014. De dochter verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de man, haar vader, met ingang van 1 juli 2012 een bijdrage van € 325,- per maand moet betalen voor haar levensonderhoud en studie. De man heeft geen verweerschrift ingediend en de mondelinge behandeling vond plaats op 20 augustus 2015. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere beschikkingen, waaronder de echtscheiding van de ouders in 2010 en de daaropvolgende alimentatieverplichtingen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2014 € 325,- per maand moest betalen, maar de dochter is van mening dat deze verplichting eerder had moeten ingaan, namelijk per 1 juli 2012, omdat de man toen zijn dubbele woonlasten niet meer had. Het hof oordeelt dat de dochter niet voldoende heeft aangetoond dat de man eerder op de hoogte was van de alimentatieverplichting en dat het niet redelijk zou zijn om de alimentatieplicht eerder te laten ingaan dan de datum van het inleidend verzoekschrift. De grieven van de dochter worden afgewezen en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 september 2014
Zaaknummer: F 200.164.042/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/190055 / FA RK 14-975
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: de dochter,
advocaat: mr. C.H.C. Hocks,
tegen
[verweerder],
wonende te
[woonplaats 2] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 februari 2015, heeft de dochter verzocht voormelde beschikking te vernietigen als ongegrond, onbewezen, dan wel in strijd met de wet en opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2012 € 325,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter dient te voldoen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de dochter, bijgestaan door mr. Hocks;
  • de man.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 oktober 2014.

3.De beoordeling

3.1.
De man en mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn op [huwelijksdatum] 1985 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is – voor zover thans van belang – geboren de thans meerderjarige [de dochter] (hierna: de dochter), op [geboortedatum] 1994 te [woonplaats 1] .
Zij woont bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 6 oktober 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 maart 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens – voor zover thans van belang – de man veroordeeld om met ingang van de datum van die beschikking en bij vooruitbetaling ten behoeve van de dochter aan de vrouw te betalen een bedrag van € 248,- per maand, welke bijdrage op nihil dient te worden gesteld in de situatie waarin de man nog steeds de woonlasten van de echtelijke woning dient te voldoen en de woonlasten moet voldoen van zijn nieuwbouwappartement.
3.3.
Bij beschikking van 14 juni 2011, hersteld bij beschikking van 16 augustus 2011, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft dit hof – uitvoerbaar bij voorraad – voormelde beschikking van 6 oktober 2010 gedeeltelijk vernietigd en voor zover thans van belang de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de dochter, een bedrag van:
  • € 257,- per maand met ingang van de datum van die beschikking tot de datum waarop de echtelijke woning is verkocht;
  • € 325,- per maand met ingang van de datum waarop de echtelijke woning is verkocht,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling, en de beschikking van 6 oktober 2010 bekrachtigd voor zover hierin is bepaald dat de onderhoudsbijdrage voor de dochter op nihil dient te worden gesteld in de situatie waarin de man nog steeds de woonlasten van de echtelijke woning dient te voldoen en de woonlasten moet voldoen van zijn nieuwbouwappartement.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld om met ingang van 1 mei 2014 aan de dochter een bedrag van € 325,- per maand aan te voldoen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5.
De dochter kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van de dochter betreffen de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage en het feit dat de rechtbank het door de man zelf opgestelde verweer bij de beoordeling van het verzoek van de dochter niet expliciet buiten beschouwing heeft gelaten.
Ingangsdatum
3.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu ervan uit moet worden gegaan dat de man eerst vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift kennis heeft van het feit dat de dochter aanspraak maakt op de bijdrage van € 325,- per maand en ook pas vanaf dat moment reserveringen had kunnen treffen en had dienen te treffen, de betalingsverplichting niet eerder kan ingaan dan per de eerste van de volle maand volgend op de datum van de indiening van het verzoekschrift.
3.8.
De dochter stelt dat, nu de man de voormalige echtelijke woning per 1 juli 2012 heeft verhuurd en met ingang van die datum een situatie is ontstaan die gelijk is aan de situatie waarin de man geen dubbele woonlasten meer zou hebben, ervan uit dient te worden gegaan dat de man met ingang van 1 juli 2012 de draagkracht had om de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de dochter te voldoen en dat hij met ingang van die datum met die onderhoudsverplichting ook rekening had kunnen houden.
De man heeft tegen deze stelling van de dochter gemotiveerd verweer gevoerd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het hof stelt vast dat de vrouw, nadat zij er mee bekend was geworden dat de voormalige echtelijke woning werd verhuurd, een procedure is gestart tot het verkrijgen van de helft van de huuropbrengst.
Op 22 april 2013 hebben de man en de vrouw ter gelegenheid van een in het kader van die procedure bij de kantonrechter gelaste comparitie een regeling getroffen, die als vaststellingsovereenkomst is opgenomen in het van die comparitie opgemaakte proces-verbaal. Zoals blijkt uit de door partijen ter zitting van het hof gegeven toelichting houdt de overeenkomst – zakelijk weergegeven – in dat de man de huuropbrengsten behoudt en alle (hypotheek)lasten betaalt, behoudens de kosten van grootonderhoud die door ieder van partijen voor helft zouden worden gedragen.
Het is het hof niet gebleken dat de dochter in de periode die daarop is gevolgd tot aan de procedure in eerste aanleg, de man heeft aangeschreven of aangesproken met het verzoek aan zijn onderhoudsverplichting jegens haar te voldoen.
De dochter heeft ter zitting van het hof weliswaar verklaard dat zij de man nog een e-mailbericht met zo’n verzoek heeft gestuurd, doch dit is door de man uitdrukkelijk betwist en zij heeft daarvan ook geen schriftelijk bewijs overgelegd. Bovendien heeft zij naar aanleiding van vragen van het hof onvoldoende kunnen concretiseren wanneer zij dit e-mailbericht aan de man zou hebben verstuurd.
De advocaat van de dochter stelt dat zij vervolgens namens de vrouw bij de rechtbank een verzoekschrift heeft ingediend ter verkrijging van een onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de dochter, maar dat dit verzoekschrift als gevolg van een administratieve fout bij de rechtbank niet is ingeboekt. Het hof stelt vast dat ook deze stelling niet met stukken is onderbouwd.
Het in de onderhavige procedure in eerste aanleg ingediende verzoekschrift is ingekomen ter griffie van de rechtbank op 11 april 2014. Het hof vermag niet in te zien waarom de dochter tot bijna twee jaar na de gestelde wijziging van omstandigheden heeft gewacht met een verzoek om alimentatie aan de man.
De advocaat van de dochter heeft bovendien erkend dat zij dit verzoek rauwelijks heeft gedaan. Zij heeft de man niet eerst rechtstreeks aangeschreven en getracht te komen tot een minnelijke regeling over de onderhoudsbijdrage.
3.10.
Alles overziende is het hof dan ook van oordeel dat het niet redelijk zou zijn om de alimentatieplicht van de man te laten ingaan vóór de datum van het inleidend verzoekschrift.
De eerste grief faalt derhalve.
Verweer eerste aanleg
3.11.
De dochter stelt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte niet (expliciet) het door de man zelf geschreven verweer, dat aan het door zijn advocaat ingediende verweerschrift was gehecht, buiten beschouwing heeft gelaten. In het door de advocaat van de man ingediende verweerschrift werd geen duidelijke en kenbare stelling ingenomen. De dochter is daarmee – zo begrijpt het hof de stelling van de dochter – in haar procesbelang geschaad.
De man heeft ter zitting van het hof tegen deze stelling gemotiveerd verweer gevoerd.
3.12.
Nu ter zitting is gebleken dat de dochter geen ander dictum wenst behoudens de ingangsdatum ( grief 1) en ook overigens de dochter op geen enkele wijze heeft aangegeven waartoe deze grief, indien gegrond bevonden, zou moeten leiden, zal het hof deze grief bij gebrek aan belang passeren. Ook grief 2 faalt.
3.13.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 december 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bijleveld-van der Slikke, Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.