ECLI:NL:GHSHE:2015:4109

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 174 777_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind zijn verlengd. De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om de beëindiging van de uithuisplaatsing, maar dit verzoek is afgewezen. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de stukken van de gecertificeerde instelling (GI) heeft toegelaten en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. De GI heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de eerdere beschikkingen in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder gehoord, maar de GI en de pleegouders zijn niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. De moeder voert aan dat de GI niet heeft aangetoond dat het pleeggezin een perspectief biedend gezin is en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van meet af aan op onjuiste feiten zijn gebaseerd. Het hof overweegt dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een beëindiging van de uithuisplaatsing rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.

De beslissing van het hof is dat de beschikkingen van de rechtbank worden bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte af. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 oktober 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.174.777/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/297657 / JE RK 15-674 en
C/02/298557 / JE RK 15-825
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer en mevrouw [belanghebbenden] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 mei 2015 en naar de beschikking van die rechtbank van 2 juli 2015, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 30 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] af te wijzen, met bepaling dat de GI er voor zal dienen te zorgen dat [minderjarige] binnen veertien dagen na het wijzen van de beschikking zal zijn teruggekeerd bij de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 september 2015, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikkingen waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel.
2.3.1.
De GI is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
De pleegouders zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
De raad is evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 14 september 2015;
- de door de advocaat van de moeder ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 23 november 2010 is ten aanzien van [minderjarige] het vaderschap vastgesteld van [vader] , overleden te Moerdijk op 26 maart 2010.
De moeder oefent het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 5 juli 2012 onder toezicht van de GI en is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 augustus 2012 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft sinds half december 2012 in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
De moeder heeft op 14 maart 2015 aan de GI verzocht de uithuisplaatsing te beëindigen.
3.4.
De GI heeft op 19 maart 2015 het verzoek schriftelijk afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 12 mei 2015 heeft de rechtbank op het beroep van de moeder haar inleidende verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] afgewezen.
3.6.
De GI heeft bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van de rechtbank op 30 april 2015, verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 juli 2015, hersteld bij beschikking van 30 juli 2015, heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 5 juli 2015 verlengd tot 5 juli 2016 en de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met ingang van 5 juli 2015 tot uiterlijk 5 juli 2016.
3.8.
De moeder kan zich zowel met de onder 3.5 vermelde beschikking als met de onder 3.7 vermelde beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de door de GI daags voor de zitting in het geding gebrachte stukken toegelaten en mede op basis van die stukken het verzoek van de moeder ex artikel 1:265d lid 2 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] afgewezen.
De moeder stelt voorts dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd op basis van welke feiten wordt voldaan aan het wettelijke criterium van een ondertoezichtstelling en aan het vereiste dat een ondertoezichtstelling een laatste redmiddel is. De rechtbank is er daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat de beslissing van dit hof van 12 februari 2015 onverkort geldt en heeft, zich beperkend tot de vraag of sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:265d BW, onvoldoende onderzocht of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] gehandhaafd moeten worden. De moeder merkt in dit verband op dat de GI niet heeft aangetoond dat het gezin van de pleegouders een perspectief biedend pleeggezin is. Verder zijn de in deze zaak aangestelde gezinsvoogden niet op hun taak berekend geweest, aldus de moeder.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte niet onderzocht of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de aanvang af aan de wettelijke maatstaven hebben voldaan. Deze toets vormt een onderdeel van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van de moeder op een eerlijk proces. Volgens de moeder is de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] van meet af aan op onjuiste feiten gebaseerd. Uit de stukken blijkt dat de enige reden om [minderjarige] niet terug te plaatsen bij de moeder was gelegen in een ongefundeerde angst van een secretaresse van het Ambulatorium voor de moeder en een daaruit voortvloeiend verzoek om beveiliging.
De rechtbank heeft tevens onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom kan worden gesproken van onvoldoende medewerking van de moeder aan een door het hof in een eerdere procedure tussen de moeder en de GI gelast deskundigenonderzoek en waarom dit relevant zou zijn. De door het hof benoemde deskundigen hebben ten onrechte aan het feit dat de moeder een zogenaamde MMPI-2 vragenlijst niet kon invullen de conclusie verbonden dat zij niet wilde meewerken aan het onderzoek.
De rechtbank heeft tot slot ten onrechte geweigerd een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). De moeder wil met een beroep op de door haar in deze en vorige procedures overgelegde rapportages van
Dr. [Dr.] door middel van een door het hof benoemde deskundige bij wijze van tegenbewijs aantonen dat de standpunten van de GI en de conclusies van de eerder door het hof benoemde deskundigen onjuist zijn. Het is voor de moeder niet duidelijk hoe de rechtbank tot de beslissing is kunnen komen dat de moeder voldoende kans heeft gehad om door middel van een deskundigenonderzoek inzicht te geven in haar capaciteiten en dat daarom geen toepassing moet worden gegeven aan artikel 810a Rv. De moeder vraagt zich verder af of een nieuw deskundigenonderzoek daadwerkelijk te belastend is voor [minderjarige] , zoals de rechtbank heeft overwogen. Artikel 810a Rv gaat niet uit van een onderzoek van kinderen, zo stelt de moeder, maar heeft betrekking op het recht op tegenbewijs, waarbij in het onderhavige geval ook aan de orde kan komen of de moeder wel of niet heeft meegewerkt aan het door het hof opgedragen deskundigenonderzoek. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geweigerd om Dr. [Dr.] als getuige te horen. Hetgeen de rechtbank daartoe overweegt met betrekking tot de interactie tussen [minderjarige] en de moeder doet in dit verband niet ter zake. Van belang is of de moeder bekwaam is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift - samengevat - het volgende aan. Met betrekking tot het formele bezwaar van de moeder tegen het te laat indienen van stukken stelt de GI dat deze stukken op een zodanig tijdstip naar de advocaat van de moeder zijn gestuurd, dat deze er vóór de zitting van heeft kunnen kennisnemen. Bovendien ging het om stukken, waarvan de inhoud al bekend was bij de moeder.
De GI is voorts van mening dat er voldoende grond was om de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen. Voor de GI is het evident dat de moeder niet in staat is haar rol als ouder van [minderjarige] te vervullen. De moeder heeft de kansen om te bewijzen dat zij wel over voldoende vaardigheden beschikt om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden aan zich voorbij laten gaan. De ondertoezichtstelling is in de aanvang uitgesproken omdat de moeder onvoldoende in staat was om te profiteren van de hulpverlening in het vrijwillige kader, die was gericht op het versterken van haar pedagogische vaardigheden.
Met ingang van juli 2015 is een nieuwe gezinsvoogd aangesteld.
[minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin, hoewel zij last heeft van conflicterende loyaliteit tussen de moeder en de pleegmoeder.
De begeleide bezoeken tussen de moeder en [minderjarige] verlopen steeds beter. Doordat de bezoeken begeleid zijn, heeft de moeder niet meer de mogelijkheid om belastende uitspraken te doen richting [minderjarige] .
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:265d lid 2 onder a BW kan de met het gezag belaste ouder wegens gewijzigde omstandigheden de GI verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen. Van de schriftelijke beslissing van de GI op dit verzoek staat op grond van artikel
1:265d, vierde lid, BW beroep bij de kinderrechter open.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij haar grief die ziet op het te laat inbrengen van stukken door de GI in eerste aanleg. Het hoger beroep dient er mede toe eventuele onvolkomenheden van de eerste aanleg te repareren. In hoger beroep is de moeder in de gelegenheid geweest deze stukken met haar advocaat te bespreken en daarop haar visie te geven.
Het hof overweegt voorts dat een beroep op artikel 1:263, tweede lid, sub a, BW alleen kans van slagen heeft, indien gesteld en onderbouwd wordt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige] niet meer aanwezig zouden zijn, waarbij het hof nog aantekent dat de beschikking van dit hof van 12 februari 2015 inmiddels onherroepelijk is, nu de advocaat van de moeder, daarnaar gevraagd, heeft medegedeeld dat tegen die beschikking geen beroep in cassatie is ingesteld. In het beroepschrift heeft de moeder als gewijzigde omstandigheid aangevoerd dat gebleken is dat de enige reden om [minderjarige] niet terug te plaatsen bij de moeder is gelegen in een ongemotiveerde angst van een secretaresse van het Ambulatorium voor de moeder.
Het hof is evenwel van oordeel dat de moeder deze stelling niet op de van haar te verwachten wijze nader heeft onderbouwd en dat ook overigens niet is gebleken dat de door de moeder genoemde reden ten grondslag heeft gelegen aan enige door de rechter verleende verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden bij beschikking van 5 juli 2012 [minderjarige] onder toezicht heeft gesteld en machtiging heeft verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen. Het hof heeft bij beschikking van 9 oktober 2012 voormelde beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. Het hof ziet geen reden om thans op die beslissing terug te komen. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder - anders dan de advocaat van de moeder heeft aangevoerd - niet aannemelijk gemaakt dat die beslissing op onjuiste feiten is gebaseerd, en is dit ook overigens niet gebleken.
3.11.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking van 12 juni 2015 dient te worden bekrachtigd.
3.12.1.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.12.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt aanvullend dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing (het hof begrijpt: van de rechtbank van 4 juli 2014) om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing met een jaar te verlengen en [minderjarige] niet bij haar terug te plaatsen, enkel was gegrond op een ongefundeerde angst van een secretaresse van het Ambulatorium voor de moeder en een daaruit voortvloeiend verzoek om beveiliging. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn - zo valt uit de beschikbare stukken op te maken - in de aanvang uitgesproken omdat de leerbaarheid van de moeder gering was en zij onvoldoende in staat was om te profiteren van de hulpverlening in het vrijwillig kader, die was gericht op de noodzakelijke versterking van haar pedagogische vaardigheden, van welke hulpverlening de moeder de noodzaak onvoldoende inzag. De moeder heeft ook in de onderhavige procedure in het geheel niets gesteld en aannemelijk gemaakt, en ook overigens is het hof niets gebleken omtrent omstandigheden, waaruit het hof zou kunnen afleiden dat thans ten aanzien van haar opvoedvaardigheden en leerbaarheid anders zou moeten worden geoordeeld dan ten tijde van de eerste uithuisplaatsing, namelijk dat die aanzienlijk tekort schieten, waardoor de moeder onvoldoende in staat is om [minderjarige] te bieden wat zij in het belang van haar ontwikkeling nodig heeft.
3.12.6.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a Rv dient te worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt. In de hiervoor vermelde beschikking van dit hof van
9 oktober 2012 heeft het hof overwogen dat, zolang de uithuisplaatsing voortduurt, de (on)mogelijkheden voor thuisplaatsing van [minderjarige] dienden te worden onderzocht.
Het hof stelt vast dat twee door de rechter nadien gelaste deskundigenonderzoeken
hebben plaatsgevonden maar door gebrek aan medewerking van de zijde van de moeder niet konden worden afgerond. Bij beide onderzoeken is [minderjarige] betrokken geweest. De onderzoekers konden door de opstelling van de moeder geen voldoende duidelijkheid verkrijgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de (on)mogelijkheden van terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Het hof stelt vast dat een dergelijke gang van zaken voor [minderjarige] onrust
creëerten dat herhaling hiervan met het oog op haar belang ongewenst is. In het door de moeder thans gestelde ziet het hof geen aanleiding anders te oordelen over het op artikel 810a Rv gebaseerde verzoek van de moeder dan het hof heeft gedaan bij zijn beschikking van 12 februari 2015, omdat het hof - anders dan de raadsman van de moeder - van oordeel is dat voor een adequaat, op basis van 810a Rv uitgevoerd deskundigenonderzoek de medewerking van [minderjarige] onontbeerlijk is. Het hof acht het onwenselijk en in strijd met haar belang om [minderjarige] na de twee eerdere (niet voltooide) onderzoeken nu wederom aan een onderzoek te onderwerpen.
Ten slotte gaat het hof op de door de rechtbank gebezigde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, voorbij aan het aanbod van de moeder om Dr. [Dr.] als getuige te horen.
3.12.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat ook de beschikking van 2 juli 2015, zoals hersteld bij beschikking van 30 juli 2015, zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 mei 2015;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 juli 2015, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 30 juli 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld - van der Slikke en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.