In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind zijn verlengd. De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om de beëindiging van de uithuisplaatsing, maar dit verzoek is afgewezen. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de stukken van de gecertificeerde instelling (GI) heeft toegelaten en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. De GI heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de eerdere beschikkingen in stand te laten.
Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder gehoord, maar de GI en de pleegouders zijn niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. De moeder voert aan dat de GI niet heeft aangetoond dat het pleeggezin een perspectief biedend gezin is en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van meet af aan op onjuiste feiten zijn gebaseerd. Het hof overweegt dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een beëindiging van de uithuisplaatsing rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
De beslissing van het hof is dat de beschikkingen van de rechtbank worden bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte af. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 oktober 2015.