ECLI:NL:GHSHE:2015:4110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 175 303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdhulp

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak van een gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, aangeduid als [appellante 1 (minderjarige)], die sinds 10 maart 2015 verblijft in de gesloten accommodatie Ottho Gerhard Heldringstichting. De moeder van de minderjarige, aangeduid als [appellante 2 (de moeder)], heeft samen met de minderjarige hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging voor gesloten jeugdhulp werd verleend. De rechtbank had geoordeeld dat het nog te vroeg was voor een thuisplaatsing van de minderjarige, en dit oordeel werd door de GI (Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant) ondersteund. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 september 2015 werd de ontwikkeling van de minderjarige besproken, evenals de zorgen over haar middelengebruik en de effectiviteit van de behandeling in de gesloten setting.

Het hof heeft vastgesteld dat er bij de minderjarige sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, en dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is om haar ontwikkeling te waarborgen. De minderjarige heeft in de gesloten setting positieve stappen gezet, maar er zijn ook zorgen over haar terugval in middelengebruik. Het hof concludeert dat de risico's van een thuisplaatsing op dit moment te groot zijn, en dat de behandeling in de gesloten setting moet worden voortgezet totdat er een stabiele situatie is gecreëerd. De beslissing van de rechtbank om de machtiging voor gesloten jeugdhulp te verlenen, wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 oktober 2015
Zaaknummer : F 200.175.303/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/301997 JE RK 15-1334
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante 1 (minderjarige)],
thans opgenomen en verblijvende in de gesloten accommodatie Ottho Gerhard Heldringstichting te [plaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante 1 (minderjarige)] ,
advocaat: mr. B.J. Visser,
en
[appellante 2 (de moeder)],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.J. Visser,
tegen
Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2015, hebben [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, gelet op de mededeling van de advocaat ter zitting, het inleidende verzoek van de GI af te wijzen met ingang van de datum van de in deze zaak door het hof te geven beschikking.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 september 2015, heeft de GI verzocht het hoger beroep van [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder, bijgestaan door mr. Visser;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 augustus 2015;
  • het rapport van de raad d.d. 5 september 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder d.d. 25 augustus 2015;
  • de producties 1 tot en met 4, ingediend door de GI en ingekomen ter griffie op 16 september 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader heeft [appellante 1 (minderjarige)] erkend. De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [appellante 1 (minderjarige)] uit.
[appellante 1 (minderjarige)] staat sinds 14 november 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 14 november 2015.
3.2.
[appellante 1 (minderjarige)] is sinds 10 maart 2015 geplaatst in de gesloten accommodatie Ottho Gerhard Heldringstichting (OGH) te [plaats] .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende [appellante 1 (minderjarige)] verleend met ingang van 10 september 2015 tot uiterlijk 14 november 2015.
3.4.
[appellante 1 (minderjarige)] en de moeder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
[appellante 1 (minderjarige)] en de moeder voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het nog te vroeg is om over te gaan tot een thuisplaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] . [appellante 1 (minderjarige)] heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt binnen de OGH. Er hebben zich echter binnen de instelling enkele vervelende incidenten voorgedaan, ten gevolge waarvan zij de OGH thans ervaart als een negatieve omgeving die haar nu in haar ontwikkeling doet vastlopen. Binnen de OGH wordt veel geblowd. Het is voor [appellante 1 (minderjarige)] moeilijk om zich daaraan te onttrekken. Verder is het niveau van onderwijs dat [appellante 1 (minderjarige)] binnen de OGH volgt niet het juiste. [appellante 1 (minderjarige)] heeft twee gesprekken gehad in het kader van Emotie Regulatie Therapie (ERT). Er volgen nog maar twee sessies van deze therapie. Zij heeft verder enkele gesprekken gehad met een drugsconsulent.
Ook de moeder is van mening dat [appellante 1 (minderjarige)] klaar is voor de stap terug naar huis. Een thuissituatie bij de moeder zal een beduidend positievere uitwerking hebben op de ontwikkeling van [appellante 1 (minderjarige)] dan een langer verblijf binnen de gesloten jeugdhulp. De moeder en [appellante 1 (minderjarige)] staan open voor het ontvangen van hulp (zoals bijvoorbeeld Multi Systeem Therapie (MST)) binnen de thuissituatie. De gezinsvoogd heeft bovendien toegezegd dat [appellante 1 (minderjarige)] binnen een kort tijdsbestek zou worden thuisgeplaatst als zij in de OGH goed zou presteren. Deze toezegging is de gezinsvoogd niet nagekomen.
Gelet op het voorgaande is de noodzaak van gesloten jeugdhulp niet langer aanwezig. Ook de overweging van de rechtbank dat een overhaaste thuisplaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] negatieve gevolgen “zou kunnen hebben” impliceert dat voormelde noodzaak niet meer aan de orde is.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het te vroeg is om reeds nu over te gaan tot thuisplaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] . Het is in het belang van [appellante 1 (minderjarige)] dat zij eerst de behandeling binnen de OGH op een positieve wijze afrondt. Een vervroegde thuisplaatsing zou het risico op hernieuwd drugsgebruik vergroten. [appellante 1 (minderjarige)] is in de afgelopen periode driemaal in de fout gegaan met het gebruik van drugs. Dit wijst erop dat zij nog niet in staat is om daar voldoende afstand van te nemen.
[appellante 1 (minderjarige)] maakt in de OHG een positieve ontwikkeling door en zij heeft nog steeds baat bij de daar geboden hulp. Er wordt met name gewerkt aan haar drugsprobleem, aan de relatie met de moeder en haar netwerk, alsmede aan haar weerbaarheid.
De gezinsvoogd heeft de moeder inderdaad beloofd dat [appellante 1 (minderjarige)] naar huis zou terugkeren na afronding van de behandeling binnen de OGH. Dit zal echter pas eind 2015 zijn. De gezinsvoogd heeft inmiddels MST aangevraagd voor de situatie dat [appellante 1 (minderjarige)] weer thuis zal wonen. Deze therapie kan pas medio november 2015 van start gaan.
De bezoeken van de moeder aan [appellante 1 (minderjarige)] in de instelling verlopen positief. [appellante 1 (minderjarige)] gaat inmiddels eenmaal in de week op verlof bij de moeder.
[appellante 1 (minderjarige)] laat nog steeds een stijgende lijn zien in haar behandeling. Wel ervaart zij wat onrust in haar huidige groep. Op 1 september 2015 is [appellante 1 (minderjarige)] begonnen aan het tweede jaar van VMBO-basis. Dit niveau sluit aan bij haar intelligentie, zoals die in de OGH is getest. [appellante 1 (minderjarige)] is gemotiveerd voor school en in de groep functioneert zij goed.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 van de Jeugdwet (Jw) kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij de jeugdige sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en,
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.7.2.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.7.3.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.7.4.
Het hof is van oordeel dat aan de hiervoor genoemde wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp ten tijde van de bestreden beschikking was voldaan en dat hieraan ook thans nog is voldaan. Het hof neemt daartoe het volgende in overweging.
Tussen partijen is niet in geschil dat er bij [appellante 1 (minderjarige)] sprake is van opgroei- en opvoedingsproblematiek in de zin van artikel 6.1.2 lid 2 Jw. Ook uit de - in hoger beroep niet bestreden - instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper van 27 juli 2015 komt deze problematiek naar voren. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of opname en verblijf van [appellante 1 (minderjarige)] in een gesloten accommodatie (nog langer) noodzakelijk is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend op grond van het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellante 1 (minderjarige)] sinds haar opname in de gesloten setting van de OGH in maart 2015, mede door haar inzet, een positieve ontwikkeling doormaakt, nadat door de raad blijkens het - in appel onweersproken - rapport van 5 september 2014 was geconstateerd dat zij een zeer zorgelijke ontwikkeling vertoonde, waarbij sprake was van ernstige gedragsproblemen, veelvuldig schoolverzuim en drugsgebruik. Tot 11 juni 2015 heeft [appellante 1 (minderjarige)] op een observatiegroep verbleven, waarna zij is doorgeplaatst naar een behandelunit. [appellante 1 (minderjarige)] heeft baat bij de structuur en begrenzing die haar in de gesloten setting worden geboden. Zij volgt sinds juni 2015 onderwijs op het terrein van de OGH. [appellante 1 (minderjarige)] gaat eenmaal per week op verlof naar de moeder.
Blijkens de verklaring van de GI ter zitting is de inzet van de GI erop gericht om samen met [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder toe te werken naar een plaatsing bij de moeder thuis aan het einde van het jaar 2015. In dit kader is door de OGH op 30 juni 2015 een trajectbehandelplan opgesteld op basis van de verwachting dat het gesloten traject eind 2015 zal zijn afgerond. Zowel [appellante 1 (minderjarige)] als de moeder hebben met dit behandeltraject ingestemd. Dit traject is onder meer gericht op versteviging van het zelfbeeld van [appellante 1 (minderjarige)] , aandacht voor haar middelengebruik en het beter leren omgaan met emoties door middel van individuele therapie.
Het hof beschikt niet over recente informatie over [appellante 1 (minderjarige)] . Zo ontbreekt een rapportage vanuit de instelling over het verloop van de gesloten plaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] gedurende de afgelopen maanden. Evenmin was de GI ter zitting in staat om het hof te informeren over het precieze verloop van het behandeltraject. Uit het verhandelde ter zitting is het het hof evenwel duidelijk geworden dat binnen de OGH nog steeds gewerkt wordt aan een aantal doelen uit het behandelplan van [appellante 1 (minderjarige)] . Zo heeft de moeder verklaard dat zij eenmaal in de twee weken een gesprek heeft met de gezinsmaatschappelijk werker van de OGH, terwijl [appellante 1 (minderjarige)] heeft verklaard dat nog twee sessies gepland staan in het kader van haar individuele therapie. Verder is het het hof duidelijk geworden dat [appellante 1 (minderjarige)] met de drugsconsulent een aantal gesprekken heeft gehad en dat zij ook met de groepsleiding in gesprek kan gaan over haar (gevoeligheid voor) middelengebruik. De GI heeft ter zitting - onbetwist - verklaard dat er ook binnen de behandelaanpak van de groep gewerkt wordt aan het vergroten van de weerbaarheid van [appellante 1 (minderjarige)] .
Het hof acht het met de GI van belang dat er sprake is van een stabiele situatie voordat [appellante 1 (minderjarige)] weer thuis bij de moeder kan worden geplaatst. Van een stabiele situatie is naar het oordeel van het hof thans nog geen sprake. [appellante 1 (minderjarige)] heeft in de afgelopen periode driemaal geblowd. Nog recentelijk heeft zij geblowd tijdens een verlof bij de moeder. [appellante 1 (minderjarige)] heeft ook zelf verklaard nog niet geheel los te staan van middelengebruik. Daarbij komt – zo is het hof ook ter zitting gebleken – dat de moeder geneigd is tot het bagatelliseren van de problematiek van [appellante 1 (minderjarige)] en dat op dit moment in de thuissituatie geen geschikt alternatief voor de binnen de OGH geboden behandeling en structuur voorhanden is. Zo kan de noodzakelijke systeemtherapie pas medio november 2015 opgestart worden.
Deze omstandigheid in samenhang beschouwd met de door het hof geconstateerde neiging van [appellante 1 (minderjarige)] tot terugvallen in haar oude probleemgedrag en de afwezigheid van besef van de ernst van de situatie bij de moeder, brengen het hof tot het oordeel dat aan een thuisplaatsing thans te grote risico’s zijn verbonden. Het hof is met de GI van oordeel dat het ingezette behandeltraject eerst positief dient te worden afgerond, alvorens sprake kan zijn van een terugplaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] bij de moeder. Gelet op het voorgaande acht het hof voortzetting van de gesloten plaatsing van [appellante 1 (minderjarige)] nog steeds noodzakelijk en wordt voorbij gegaan aan het verzoek van [appellante 1 (minderjarige)] en de moeder om [appellante 1 (minderjarige)] nu al thuis te plaatsen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 augustus 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld - van der Slikke, M.J. van Laarhoven en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.