In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van de minderjarige [minderjarige] tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2015, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verlengd. De vader, vertegenwoordigd door mr. M.A. van de Weerd, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, omdat hij van mening is dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is en dat [minderjarige] bij hem thuis kan worden geplaatst. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, als verweerster, en de moeder van [minderjarige] hebben in hun verweerschriften aangegeven dat de huidige situatie van de minderjarige nog niet stabiel genoeg is voor een terugplaatsing bij de vader.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 september 2015 zijn zowel de vader als de GI en de moeder gehoord. De vader heeft aangegeven dat er positieve ontwikkelingen zijn in de relatie met [minderjarige] en dat hij in staat is om voor hem te zorgen. De GI heeft echter betoogd dat [minderjarige] nog steeds kwetsbaar is en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor zijn ontwikkeling. De moeder heeft ook haar zorgen geuit over de gevolgen van een eventuele terugplaatsing bij de vader.
Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de belangen van [minderjarige] en de noodzaak van de uithuisplaatsing. Het hof concludeert dat, hoewel er positieve ontwikkelingen zijn, de situatie nog niet zodanig is dat een terugplaatsing bij de vader verantwoord is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing voor een termijn van een jaar, zodat er voldoende tijd is voor verdere evaluatie van de situatie van [minderjarige].