In deze zaak gaat het om de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die van 10 april 1980 tot 6 juni 2005 gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 18 mei 2005. Voor de echtscheiding hebben partijen op 4 april 2005 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen, waaronder een woonboerderij in België. De man vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank zou verklaren dat de kosten van afwerking van de woonboerderij over een bepaalde periode € 77.953,96 bedragen, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 10.490,- en € 65.000,- met rente vorderde. De rechtbank heeft de vordering van de man deels toegewezen, maar de vrouw in de proceskosten veroordeeld. De man ging in hoger beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering.
Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij de materiaalkosten voor de afwerking van de woonboerderij heeft betaald uit eigen middelen. Het hof concludeert dat de vordering van de man, voor zover deze betrekking heeft op de materiaalkosten, alleen toewijsbaar is indien hij kan aantonen dat deze kosten zijn betaald uit middelen die aan hem toekomen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.