ECLI:NL:GHSHE:2015:4321

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200 118 538_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap van goederen en uitleg echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om de verdeling van de gemeenschap van goederen na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die van 10 april 1980 tot 6 juni 2005 gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 18 mei 2005. Voor de echtscheiding hebben partijen op 4 april 2005 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen, waaronder een woonboerderij in België. De man vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank zou verklaren dat de kosten van afwerking van de woonboerderij over een bepaalde periode € 77.953,96 bedragen, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 10.490,- en € 65.000,- met rente vorderde. De rechtbank heeft de vordering van de man deels toegewezen, maar de vrouw in de proceskosten veroordeeld. De man ging in hoger beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering.

Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij de materiaalkosten voor de afwerking van de woonboerderij heeft betaald uit eigen middelen. Het hof concludeert dat de vordering van de man, voor zover deze betrekking heeft op de materiaalkosten, alleen toewijsbaar is indien hij kan aantonen dat deze kosten zijn betaald uit middelen die aan hem toekomen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.118.538/01
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. I.P. Sigmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 november 2012 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2011 en 17 oktober 2012, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. 150911/ HA ZA 10-528)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het deelvonnis van 29 juni 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord (ten onrechte aangeduid als memorie van grieven) met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 10 april 1980 tot 6 juni 2005. Op laatstgenoemde datum is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 18 mei 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
Met het oog op de echtscheiding hebben partijen op 4 april 2005 een echtscheidingsconvenant gesloten. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen een verdeling van de gemeenschap van goederen overeengekomen.
Tot de activa die in de verdeling zijn betrokken, behoort een woonboerderij in [plaats] , België.
3.1.3.
Omtrent de verdeling van de gemeenschap van goederen is in het convenant het volgende bepaald (voor zover van belang voor deze procedure):
3.1.
Indien en voorzover nodig geldt als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van partijen 30 september 2003 (…)
3.2.
Indien en voorzover nodig geldt als peildatum voor de waardering van de goederen van de gemeenschap 30 september 2003 (…).
4.5.
Alle baten, lasten en geldelijke opnamen opgekomen respectievelijk gedaan ná de peildatum van de omvang van de huwelijksgemeenschap zoals genoemd in artikel 3.1, worden toegescheiden aan c.q. komen voor rekening van diegene die ze betreffen (…).
4.7.
Ten aanzien van de woonboerderij, met alle verdere aan- en onderhorigheden, plaatselijk bekend te [plaats] (België) (…) zijn partijen in onderling overleg tot een bijzondere regeling gekomen.
Deze bijzondere regeling houdt in dat ieder der partijen bij echtscheiding haar helft van de onverdeelde eigendom behoudt.
Ieder der partijen krijgt derhalve bij echtscheiding de helft van de onverdeelde eigendom toegescheiden.
Partijen zijn evenwel overeengekomen dat de onderhavige onroerende zaak op een zo kort mogelijke termijn verkocht dient te worden (…).
De kosten van afwerking van de onroerende zaak “woonboerderij [plaats] (België)” welke zijn gemaakt ná de overeengekomen peildatum, dienen door de desbetreffende partij aangetoond danwel aannemelijk gemaakt te worden.
Indien en voorzover deze kosten aangetoond danwel aannemelijk worden gemaakt, zullen deze kosten tussen partijen verrekend worden bij de verdeling van de verkoopopbrengst. (…).
3.1.4.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschap van goederen.
De man vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kosten van afwerking van de woonboerderij in [plaats] over de periode van 30 september 2003 tot en met 31 mei 2005 de somma van € 77.953.96 bedragen.
De vrouw vorderde, voor zover thans van belang, in (voorwaardelijke) reconventie dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.490,- met rente en van een bedrag van € 65.000,- met rente.
3.1.5.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 29 juni 2011 in conventie aan de man de gelegenheid geboden zijn bewijsaanbod nader te specificeren; de reconventionele vordering is door de rechtbank afgewezen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis d.d. 31 augustus 2011 in conventie een comparitie van partijen gelast.
Bij eindvonnis in conventie d.d. 17 oktober 2012 heeft de rechtbank de vordering van de man deels toegewezen in die zin dat voor recht is verklaard dat de kosten van afwerking van de woonboerderij in [plaats] over de periode van 30 september 2003 tot en met 31 mei 2005 € 37.000,- bedragen. De rechtbank heeft de vordering van de man voor het overige afgewezen en de proceskosten in conventie gecompenseerd.
3.1.6.
De man kan zich met de gedeeltelijke afwijzing van zijn vordering niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
3.2.
Blijkens de appeldagvaarding is het hoger beroep van de man gericht tegen zowel het tussenvonnis van 31 augustus 2011 als tegen het eindvonnis van 17 oktober 2012. Tegen het tussenvonnis van 31 augustus 2011 zijn echter geen grieven aangevoerd, zodat de man in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.3.
De grieven van de man zijn gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de door hem betaalde materiaalkosten ten behoeve van de afwerking van de woonboerderij in [plaats] . Volgens de man heeft hij voor de afwerking in de periode van 30 september 2003 tot en met 31 mei 2005 een bedrag van € 40.953,96 aan materiaalkosten uitgegeven. Verder voert hij een bedrag op van € 37.000,- wegens zelfwerkzaamheden aan de woonboerderij. Het totaal aan kosten bedraagt aldus € 77.953,96. Volgens de man moet de vrouw hem de helft van dit bedrag (afgerond
€ 38.977,-) vergoeden, door verrekening met het aandeel van de vrouw in de (nog te realiseren) verkoopopbrengst van de woonboerderij, dit conform op het bepaalde in artikel 4.7 van het convenant. De door hem gevorderde verklaring voor recht heeft hierop betrekking.
De rechtbank heeft de vordering van de man, voor zover betrekking hebbend op de materiaalkosten afgewezen, na te hebben overwogen (in rechtsoverweging 2.3.2. van het eindvonnis):
Onder verwijzing naar de laatste twee alinea’s van artikel 4.7 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant stelt [appellant] immers bij dagvaarding dat [geïntimeerde] bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de boerderij 50% van de door hem gemaakt[e] verbouwingskosten dient te vergoeden en dat hij er recht en belang bij heeft dat reeds nu komt vast te staan dat [geïntimeerde] 50% van de in artikel 4.7 van het echtscheidingsconvenant bedoelde kosten aan hem verschuldigd is. Nu vaststaat dat de materiaalkosten zijn voldaan uit gemeenschappelijke middelen en partijen op die wijze geacht worden gelijkelijk te hebben bijgedragen in deze kosten, ziet de rechtbank zonder nader[e] toelichting – die ontbreekt – niet in welk recht en belang [appellant] heeft bij toewijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de materiaalkosten.
De man acht dit oordeel van de rechtbank onjuist: volgens hem had de rechtbank, nu de omvang van de materiaalkosten vaststaat en tevens vaststaat dat de vrouw de helft van die kosten moet dragen, de vordering van de man ook op het punt van de materiaalkosten moeten toewijzen. Dat die kosten van een gemeenschappelijke rekening zijn betaald is volgens de man in dit verband niet van belang. De grieven 1 en 2 van de man hebben hierop betrekking.
De derde grief van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn bewijsaanbod.
3.4.1.
Het hof overweegt omtrent de grieven van de man allereerst dat tussen partijen vaststaat dat door de man in de periode van 30 september 2003 tot en met 31 mei 2005 materiaalkosten zijn betaald voor het afwerken van de boerderij in [plaats] .
De precieze omvang van de materiaalkosten kan in het midden blijven, gelet op het hierna volgende.
3.4.2.
Het belang van de man bij de door hem gevorderde verklaring voor recht is hierin gelegen dat hij zich op het standpunt stelt dat hij vastgesteld wil zien dat hij jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van de helft van de door hem gemaakte kosten voor het afwerken van de woonboerderij, welke vergoeding plaats dient te vinden door verrekening met het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de woonboerderij. De rechtbank heeft dit belang terecht aldus begrepen op grond van de inhoud van de inleidende dagvaarding. Ook in hoger beroep heeft de man in zijn memorie van grieven zijn belang aldus uiteengezet.
3.4.3.
Van een vergoedingsrecht kan alleen sprake zijn indien de man de kosten voor het afwerken van de woonboerderij heeft betaald uit financiële middelen die (uitsluitend) aan hem toekomen. Weliswaar is dit niet expliciet in artikel 4.7 van het convenant bepaald, maar deze uitleg volgt uit de overige inhoud van het convenant: partijen hebben de gemeenschap van goederen (met uitzondering van de aandelen) verdeeld naar de toestand van de gemeenschap per 30 september 2003 (artikel 3 van het convenant); in artikel 4.5 van het convenant is bepaald dat alle baten en uitgaven die zijn opgekomen respectievelijk zijn gedaan ná de peildatum worden toegescheiden c.q. voor rekening komen van degene die ze betreffen; hierop aansluitend is in artikel 4.7 van het convenant bepaald dat de kosten van het afwerken van de woonboerderij die zijn gemaakt ná de overeengekomen peildatum verrekend zullen worden bij de verdeling van de verkoopopbrengst.
De uitleg van het convenant die de man voorstaat, namelijk dat hij ook jegens de vrouw aanspraak zou kunnen maken op verrekening met haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woonboerderij in het geval de kosten van het afwerken van de woonboerderij door hem zijn betaald uit financiële middelen die aan beide partijen toekomen, zou tot resultaat hebben dat de vrouw in die situatie twee maal haar aandeel in de kosten zou moeten dragen. Die uitleg kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden aanvaard.
3.4.4.
Het voorgaande betekent dat de vordering van de man, voor zover betrekking hebbend op de door hem betaalde materiaalkosten, alleen dán toewijsbaar is indien hij die kosten heeft betaald uit financiële middelen die aan hem zijn toebedeeld bij convenant, dan wel uit financiële middelen die door hem ná de peildatum 30 september 2003 zijn verkregen.
3.4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij de materiaalkosten heeft betaald uit “eigen” financiële middelen zoals hiervoor omschreven.
De vraag uit welke financiële middelen de materiaalkosten zijn betaald, is expliciet met partijen besproken bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank. Uit de inhoud van het proces-verbaal van comparitie maakt het hof op dat partijen het erover eens zijn dat zij in 2003 van gemeenschappelijke gelden een bedrag van € 40.000,- hebben gereserveerd voor het afwerken van de woonboerderij; volgens de stellingen van de man ter comparitie is dat geld overgeboekt van Nederlandse gezamenlijke bankrekeningen naar een Belgische bankrekening en heeft hij van die rekening de materiaalkosten betaald.
De stelling van de man op dit punt is in het verdere verloop van de procedure niet eenduidig: in zijn memorie van grieven stelt hij enerzijds dat de materiaalkosten zijn betaald van een gemeenschappelijke bankrekening (in de toelichting op grief 1), maar anderzijds stelt hij dat de materiaalkosten zijn voldaan uit eigen middelen (in de toelichting op grief 3).
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juni 2011 (in rechtsoverweging 5.10) aan de man opgedragen zijn bewijsaanbod (onder meer ten aanzien van de stelling dat de kosten van afwerking van de woonboerderij zijn betaald uit eigen middelen van de man) nader te specificeren. De man heeft in aansluiting hierop in zijn akte na tussenvonnis (onder randnummer 5.9.2) aangevoerd:
Vast moet komen te staan dat de kosten van de afwerking daadwerkelijk zijn voldaan uit de middelen van [appellant] .
[appellant] kan dat bewijs leveren door de vermogensopsplitsing die drs. [getuige] op 15 december 2005 voor partijen heeft gemaakt (productie m) alsmede de brief van drs. [getuige] aan [geïntimeerde] d.d. 2-9-2003 (productie n).
Uit deze vermogensopsplitsing blijkt dat [appellant] opnames heeft gedaan van de gezamenlijke rekening. Die opnames waren bestemd voor de afwerking van de woonboerderij.
Als getuige noemt [appellant] drs. [getuige] .
Het hof acht de stukken waarnaar de man verwijst (de producties m en n) volstrekt onvoldoende als onderbouwing van de stelling dat de materiaalkosten uit eigen middelen van de man zijn voldaan, zeker wanneer in ogenschouw wordt genomen hetgeen partijen op dit punt bij gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank hebben verklaard.
De stukken waarnaar de man verwijst, bieden geen enkel inzicht in de vraag welke kosten op welk moment uit welke bron zijn betaald.
3.4.6.
Gelet op het voorgaande kan de stelling van de man dat de materiaalkosten “uit eigen middelen” zijn betaald niet worden aanvaard. Het bewijsaanbod van de man is, in het licht van het voorgaande, ook in hoger beroep nog onvoldoende specifiek zodat het door het hof wordt gepasseerd.
3.5.
De conclusie is dat de grieven van de man falen en dat het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd.
Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 31 augustus 2011;
bekrachtigt het vonnis van 17 oktober 2012 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partijen de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 oktober 2015.
griffier rolraadsheer