In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 juli en 28 juli 2015 zijn gegeven. De ouders, de moeder en de vader, hebben afzonderlijk van elkaar verzocht om de beschikkingen te vernietigen en de uithuisplaatsing van hun kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], op te heffen. De kinderen waren onder toezicht gesteld van de Gecertificeerde Instelling Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, die op 10 juli 2015 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing had aangevraagd. De ouders voerden aan dat de GI niet aan de vereisten van de wet had voldaan en dat de uithuisplaatsing een te zwaar middel was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2015 zijn de ouders, hun advocaten, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De GI heeft de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd met zorgen over de opvoedsituatie, waaronder alcoholmisbruik en agressief gedrag van de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de kinderen ernstig zijn en dat de GI op goede gronden heeft gehandeld. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, omdat de ouders niet voldoende hebben aangetoond dat de uithuisplaatsing onterecht was.
Het hof benadrukt dat de ouders de noodzakelijke hulpverlening moeten blijven volgen en dat de situatie van de kinderen prioriteit heeft. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de kinderen, die rust en veiligheid nodig hebben. De ouders hebben de mogelijkheid om hun situatie te verbeteren, maar het hof is van mening dat de uithuisplaatsing voorlopig moet blijven bestaan.