Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
-onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 21 september 2015, een verzoek ingediend bij de rechtbank, maar dit was afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 87.935,11, waaronder een schuld aan het CJIB van € 15.499,13. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was geweest, vooral gezien het feit dat de schulden aan het CJIB voortvloeiden uit wetsovertredingen die zich in de vijf jaar voor zijn verzoek hadden voorgedaan.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de opgelegde boetes door het CJIB ten onrechte waren opgelegd en dat zijn schulden het gevolg waren van omstandigheden buiten zijn controle, zoals betalingsonmacht en psychosociale problemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant geen jaarstukken had overgelegd van zijn ondernemingen, waardoor het niet mogelijk was om inzicht te krijgen in de zakelijke schulden. Bovendien ontbrak een verklaring van een hulpverlener over de beheersbaarheid van zijn psychosociale problemen, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de appellant niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.