Voorts is [appellante] (inhoudelijk) van mening dat het verzoek tot ontbinding van arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] alsnog dient te worden toegewezen op de gronden die zijn vermeld in het inleidend verzoekschrift, die [appellante] handhaaft. In het inleidend verzoekschrift heeft [appellante] het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] is op 16 juni 2013 voor onbetaalde tijd in dienst getreden bij het [Bedrijf B 2] [plaats 1] (hierna: [Bedrijf B 1] ), de rechtsvoorgangster van [appellante] , als productiemedewerker. Vier weken voor de datum van indiensttreding heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [vertegenwoordiger namens appellante] en de heer [toenmalige vennoot van appellante] (de toenmalige vennoten van [Bedrijf B 1] ) en [geïntimeerde] , de heer [werknemer van appellante 1] en de heer [werknemer van appellante 2] (de laatste twee zouden ook op 16 juni 2013 in dienst treden). In dit gesprek zijn de arbeidsvoorwaarden besproken, alsmede dat [geïntimeerde] en [werknemer van appellante 2] tijdelijk door [Bedrijf B 1] op hun woonadres zouden worden opgehaald, onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk huisvesting in [plaats 1] zouden zoeken. In augustus 2013 weigert [geïntimeerde] in ieder geval twee keer naar een functioneringsgesprek te komen. Hij reageert voorts niet op uitnodigingen van [Bedrijf B 1] en wenst niet met [Bedrijf B 1] in gesprek te gaan. [Bedrijf B 1] geeft [geïntimeerde] meermaals te kennen dat hij, conform afspraak, woonruimte in [plaats 1] dient te zoeken of op eigen vervoer naar [plaats 1] dient te komen, omdat het voor [Bedrijf B 1] te kostbaar is om hem op zijn woonadres op te halen en thuis te brengen ( [plaats 2] - [plaats 1] v.v.). Op 16 september 2013 geeft [Bedrijf B 1] [geïntimeerde] bij brief te kennen dat hij niet langer op zijn woonadres wordt opgehaald en op eigen vervoer naar [plaats 1] dient te komen, waarna (het hof begrijpt: vervolgens vanuit [plaats 1] ) alle medewerkers met een bedrijfsbus naar de opdrachtgevers worden gebracht. Vanaf 18 september 2013 tot 8 augustus 2014 is [geïntimeerde] met zijn eigen auto naar het kantoor in [plaats 1] gereden. [Bedrijf B 1] heeft aan [geïntimeerde] een te huren woonruimte in [plaats 1] aangeboden, maar dit heeft hij niet geaccepteerd. Sinds 18 september 2013 wordt [geïntimeerde] dagelijks per sms door de heer [vertegenwoordiger namens appellante] op de hoogte gesteld van de vertrektijden van de bedrijfsbus. [geïntimeerde] verzuimt drie maal op het werk te verschijnen, omdat hij geen sms zou hebben ontvangen. Op 4 maart 2014 stuurt [Bedrijf B 1] [geïntimeerde] per aangetekende brief een officiële waarschuwing en wijst hem erop dat hij zelf contact met de heer [vertegenwoordiger namens appellante] dient op te nemen als hij geen sms ontvangt.
Op 8 augustus 2014 heeft een overgang van de onderneming plaatsgevonden, waarbij alle werknemers van [Bedrijf B 1] zijn overgegaan naar [Bedrijf A] ( [appellante] ) te [plaats 1] . [geïntimeerde] is volgens [appellante] uitvoerig over de overname geïnformeerd door zowel de heer [vertegenwoordiger namens appellante] als de heer [toenmalige vennoot van appellante] . [appellante] verwijst naar productie 6 bij het inleidend verzoekschrift (de notariële koopakte) en productie 7 bij het inleidend verzoekschrift (een verklaring van de heer [toenmalige vennoot van appellante] d.d. 15 maart 2014).
Vanaf diezelfde datum, 8 augustus 2014, is [geïntimeerde] enkele weken gedetacheerd bij [Bedrijf C] te [vestigingsplaats] (hierna: [Bedrijf C] ). Dit bedrijf heeft [geïntimeerde] weer dagelijks op zijn woonadres in [plaats 2] opgehaald, waarna de medewerkers met een bedrijfsbus vanuit [vestigingsplaats] naar opdrachtgevers door heel Nederland werd gebracht. [geïntimeerde] bleef echter bij [appellante] in dienst en zijn salaris werd ook door [appellante] voldaan. Na enkele weken eindigde de detachering bij [Bedrijf C] en heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht om weer naar [plaats 1] te komen en de bedongen werkzaamheden te verrichten. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd, omdat hij thuis opgehaald en thuisgebracht wilde worden. Volgens [appellante] was dat niet als zodanig overeengekomen. Vanaf 10 september 2014 is [geïntimeerde] niet meer op zijn werk verschenen. Nadat [appellante] [geïntimeerde] via sms-berichten (productie 8 inleidend verzoekschrift) herhaaldelijk heeft verzocht zijn werk te hervatten, en [geïntimeerde] in niet mis te verstane woorden te kennen heeft gegeven dit niet te zullen doen, heeft [appellante] [geïntimeerde] op 18 september 2014 een officiële waarschuwing gegeven en hem gesommeerd om uiterlijk 22 september 2014 zijn werkzaamheden te hervatten. Dit bericht is ook aan zijn gemachtigde verzonden. [geïntimeerde] noch zijn gemachtigde heeft hierop gereageerd en [geïntimeerde] is evenmin op zijn werk verschenen. Daarop heeft [appellante] op 22 september 2014 [geïntimeerde] nogmaals een laatste officiële waarschuwing gegeven en hem gesommeerd om uiterlijk 24 september 2014 zijn werkzaamheden te hervatten, omdat anders ontslag op staande voet zou volgen. Ook hieraan geeft [geïntimeerde] geen gehoor. Op 24 september 2014 heeft [appellante] [geïntimeerde] (telefonisch en bij aangetekend schrijven) op staande voet ontslagen, onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag ligt (werkweigering).
Voor een vergoeding aan de heer [geïntimeerde] is volgens [appellante] geen grond aanwezig, nu de werkweigering geheel voor zijn risico komt.