ECLI:NL:GHSHE:2015:4983

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
HD 200.153.458_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten op grond van Boon/Van Loon met betrekking tot contante waarde of maandelijkse uitkering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het de verdeling van pensioenrechten tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De partijen waren van 21 juni 1973 tot 3 september 1984 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij de echtscheiding is er geen echtscheidingsconvenant opgesteld, maar zijn er wel afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel en andere zaken. De man heeft tijdens zijn dienstverband pensioen opgebouwd, en de vrouw vordert nu haar aandeel in dat pensioen op basis van de jurisprudentie van Boon/Van Loon.

De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waarbij zij primair vordert dat de man wordt veroordeeld tot betaling van haar aandeel in het ouderdomspensioen, begroot op € 285,- bruto per maand, en subsidiair dat de man haar aandeel in de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken betaalt. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, waarbij hij de vernietiging van het bestreden vonnis heeft gevorderd.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de helft van de door de man tot aan de echtscheiding opgebouwde pensioenrechten. Het hof heeft de grieven van de vrouw in zoverre gegrond verklaard dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw pas na een bepaalde datum duidelijk maakte dat zij koos voor uitbetaling van de resterende waarde van haar aandeel. Het hof heeft de zaak aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken over de hoogte van de aan de vrouw toekomende maandelijkse uitkering, en de vrouw de gelegenheid te geven hierop te reageren. De uitspraak is gedaan op 1 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.153.458/01
arrest van 1 december 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel;
hierna aan te duiden als “de vrouw”,
advocaat: mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm te Veghel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als “de man”,
advocaat: mr. B.M. Lips te Oirschot,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 7 oktober 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/263205/HA ZA 13-373 gewezen vonnis van 23 april 2015.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 7 oktober 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 3 november 2014;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven en de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn van 21 juni 1973 tot 3 september 1984 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding geen echtscheidingsconvenant opgesteld, maar in onderling overleg de inboedel en overige zaken verdeeld, alsmede een regeling getroffen met betrekking tot een bestaande huwelijkse schuld.
De man heeft pensioen opgebouwd tijdens zijn dienstverband bij Coöperatie Cehave Landbouwbelang U.A. en/of gelieerde ondernemingen. De pensioenuitvoerder is NV Interpolis BTL te [vestigingsplaats] .
De man is op 2 december 2012 met pensioen gegaan.
7.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw:
Primair:
  • De man te gelasten om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis aan de vrouw opgave te doen toekomen van het aandeel van de vrouw in het door de man opgebouwde pensioen tot 3 september 1984, inclusief de indexering daarover, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de man in strijd zal handelen met deze veroordeling;
  • De man te veroordelen na het bekend worden van de gevorderde gegevens aan de vrouw te voldoen het bedrag aan ouderdomspensioen dat haar toekomt op basis van de door pensioenuitvoerder verstrekte gegevens, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat de vordering opeisbaar is geworden tot aan de dag der algehele voldoening toe;
Subsidiair:
  • De man te gelasten om binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de vrouw dan wel aan haar raadsvrouwe een schriftelijke machtiging te doen toekomen waarmee bij de pensioenuitvoerder informatie kan worden opgevraagd omtrent het aan de vrouw toekomende aandeel van het door de man opgebouwde pensioen tot 3 september 1984, inclusief de indexering daarover, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de man in strijd handelt met deze verplichting, althans te bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de voor het opvragen van voormelde gegevens vereiste machtiging;
  • De man te veroordelen om binnen twee weken na het bekend worden van de gevorderde gegevens aan de vrouw te betalen het bedrag aan ouderdomspensioen dat haar toekomt op basis van de door pensioenuitvoerder verstrekte gegevens, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat de vordering opeisbaar is geworden tot aan de dag der algehele voldoening.
7.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding geen regeling getroffen met betrekking tot het door de man opgebouwde pensioen. De vrouw heeft op grond van de zogeheten Boon/Van Loon jurisprudentie recht op de helft van de door de man tot aan datum echtscheiding opgebouwde pensioenrechten.
7.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
7.3.1.
In het tussenvonnis van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
7.3.2.
In het eindvonnis van 23 april 2014 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw toegewezen in die zin dat de man een bedrag van € 1.358,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening aan de vrouw diende te betalen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
7.4.
De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd:
Primair, de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw met ingang van 2 december 2012 van haar aandeel in het ouderdomspensioen van de man, begroot op € 285,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag per maand als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover in geval een opeisbare maandtermijn niet uiterlijk op de laatste dag van de maand is voldaan.
Subsidiair: de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen haar aandeel in de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken, welke waarde tot en met 2 februari 2012 in totaal € 4.115,59 bedraagt, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag waartoe het hof de man zal veroordelen aan de vrouw te voldoen, indien de man binnen 14 dagen na het te wijzen arrest niet aan de vrouw het verschuldigde heeft voldaan.
7.5.
De man heeft verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel appel ingesteld en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw recht doende, zo nodig onder verbetering van de rechtsgronden, de vorderingen van de vrouw in beide instanties afwijst.
7.6.
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het incidenteel appel.
7.7.
De stellingen en verweren van partijen zullen in het hiernavolgende bij de bespreking van de grieven aan de orde komen.
7.8.
De grieven van partijen betreffen:
  • de bewijslast (grief 1 incidenteel appel);
  • de verhoging van de contante waarde van het pensioen met een rekenrente (grief 1 principaal appel);
  • de uitkering van het aan de vrouw toekomende door uitkering van de contante waarde dan wel bij wijze van voorwaardelijke uitkering, opeisbaar naarmate de pensioentermijnen verstrijken (grief 2 principaal appel);
  • de ingangsdatum van de verschuldigde wettelijke rente (grief 3 principaal appel).
De verdeling van de bewijslast (grief 1 incidenteel appel)
7.9.1.Het meest verstrekkend is de grief van de man in incidenteel appel inhoudende dat de vrouw belast had dienen te worden met het bewijs dat de door de man gestelde afspraak met betrekking tot het niet-verdelen van de pensioenrechten niet is gemaakt. In zijn toelichting op de grief betoogt de man dat rechtbank de bewijslast had moeten omkeren, nu de man de ontkenning van de vrouw van de hiervoor bedoelde afspraak had ondergraven door te verwijzen naar de financieel volkomen scheve boedelverdeling destijds. De vrouw stelde ten onrechte dat over de verdeling van het saldo van de spaarloonregeling pas enkele jaren na de echtscheiding was gesproken welke stelling door de man is ontkracht door overlegging van de schriftelijke afspraak waaruit blijkt dat hierover tijdens de echtscheidingsprocedure is gesproken. Op grond van het kennelijk onbetrouwbare geheugen van de vrouw heeft de man gevraagd de bewijslast om te keren welke verzoek door de rechtbank volkomen ongemotiveerd is afgewezen. Sterker nog: het schriftelijk bewijs met betrekking tot de verdeling van het spaarloonsaldo is door de rechter gebruikt ter ondersteuning van zijn vermoeden dat er niets was afgesproken met betrekking tot het pensioen. Het is dus aan de vrouw om te bewijzen dat de door de man gestelde afspraak niet is gemaakt.
7.9.2.
Hiertegenover heeft de vrouw gesteld dat de verdeling van het saldo van de spaarloonregeling tijdens de echtscheidingsprocedure door de man aan de orde is gesteld. De man heeft dat zelf ook op schrift gesteld zoals blijkt uit productie 1 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Omdat partijen dat al tijdens de echtscheiding met elkaar hadden geregeld is dat bij de verdeling verder niet meer aan de orde hoeven komen.
Voor een omkering van de bewijslast is slechts sprake in uitzonderlijke gevallen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
7.9.3.
Het hof overweegt als volgt:
Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering draagt degene die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Toepassing van een andere verdeling kan slechts in uitzonderlijke gevallen en met terughoudendheid geschieden. Bewijsnood is op zich zelf onvoldoende reden om de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren, tenzij men door toedoen van de andere partij in bewijsnood is geraakt (zie Hoge Raad 20 januari 2006 NJ 2006, 78). Nu van dit laatste in dit geval geen sprake is, is een omkering van de bewijslast niet aan de orde. De incidentele grief faalt derhalve. Nu verder geen grieven zijn opgeworpen tegen de wijze waarop de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de pensioenaanspraken alsnog dienen te worden verdeeld, zal het hof overgaan tot bespreking van de overige grieven.
Uitkering van de contante waarde dan wel voorwaardelijke uitkering, opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden (grief 2 principaal appel)
7.10.1.
In de tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat pas na (uit het vervolg van de overwegingen blijkt dat de rechtbank bedoelde: “met’) de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 19 december 2012 duidelijk werd dat de vrouw koos voor uitbetaling van de (na verzekering van het nabestaandenpensioen) resterende waarde van haar aandeel. Volgens de vrouw berust deze overweging op een onjuiste lezing van de brief van de advocaat nu in die brief nu juist staat: “Ik verneem gaarne binnen veertien dagen na dagtekening dezes van u of u bereid bent om mee te werken aan een nadere verdeling van het ouderdomspensioen middels het doen van een verzoek aan uw pensioenuitvoerders(s) om te berekenen welk aandeel van het ouderdomspensioen aan cliënte toekomt en mij te bevestigen dat u na berekening
maandelijks(onderstreping door advocaat) daadwerkelijk aan cliënte het haar toekomende deel zult voldoen”. De vrouw heeft aldus gekozen voor een voorwaardelijke maandelijkse uitkering. Het had op de weg van de man gelegen om, toen hij de pensioenuitvoerder verzocht om de opgebouwde pensioenaanspraken en de contante waarde daarvan te berekenen per 3 september 1984, toen ook te verzoeken om de waardes per ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen te berekenen.
7.10.2.
De man heeft aangevoerd dat het feit of zo’n uitbetaling nu in maandelijkse of driemaandelijkse of jaarlijkse tranches diende te geschieden, niet afdoet aan de constatering van de rechtbank dat pas na de brief van de advocaat van de vrouw van 19 december 2012 duidelijk werd dat de vrouw koos voor uitbetaling van de resterende waarde van het pensioen. Voorts stelt de man dat hij de pensioenuitvoerder wel degelijk destijds had verzocht om de waardes per ingangsdatum van zijn pensioen te berekenen.
7.10.3.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge Boon/Van Loon ( Hoge Raad 27 november 1981 NJ 1982/503) de omvang en de wijze van verrekening bepaald worden door de eisen van de redelijkheid en billijkheid en dat daarvoor diverse mogelijkheden bestaan, meer in het bijzonder de mogelijkheid van het opleggen van een aan het leven van de echtgenoten gebonden voorwaardelijke uitkering, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden. Vervolgens overweegt de rechtbank dat pas na (lees: “met”) de brief van de advocaat van de vrouw van 19 december 2012 duidelijk werd dat de vrouw koos voor uitbetaling van de resterende waarde van haar aandeel.
Bij brief d.d. 19 december 2012 heeft de advocaat van de vrouw het volgende verzocht:
“Ik verneem gaarne binnen 14 dagen na dagtekening dezes van u of u bereid bent mee te werken aan de nadere verdeling van het ouderdomspensioen middels het doen van een verzoek aan uw pensioenuitvoerder(s) om te berekenen welk aandeel van het ouderdomspensioen aan cliënte toekomt en mij te bevestigen dat u na berekening maandelijks daadwerkelijk aan cliënte het haar toekomende deel zult voldoen.”
De grief van de vrouw slaagt in zoverre dat de rechtbank in de brief van 19 december 2012 ten onrechte heeft gelezen dat de vrouw aanspraak maakte op uitkering van een bedrag ineens.
Omdat de man niet voldeed aan het verzoek van de vrouw tot maandelijkse uitkering aan haar van het aan haar toekomende deel van het pensioen, heeft de vrouw de man gedagvaard. Zij heeft daarbij gevorderd dat de man werd veroordeeld tot het doen van opgave van het aandeel van de vrouw in de tot 3 september 1984 opgebouwde pensioenrechten en tot uitbetaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de vordering opeisbaar werd. Door haar vordering aldus te formuleren heeft zij kennelijk afgezien van de in de brief d.d. 19 december 2012 verzochte maandelijkse uitkering.
Nu de man tegen de door de vrouw aldus verzochte wijze van verdeling geen bezwaar had gemaakt, heeft de rechtbank terecht de vordering van de vrouw toegewezen, overeenkomstig het door de vrouw in de inleidende dagvaarding gevorderde. In zoverre faalt grief II. Voor zover de vrouw met deze grief tevens heeft beoogd haar eis in hoger beroep te wijzigen, in die zin dat zij thans (weer) aanspraak maakt op een maandelijkse uitkering overweegt het hof als volgt:
In hetgeen de man heeft aangevoerd naar aanleiding van deze eiswijziging leest het hof geen verzet tegen de eiswijziging. Ook overigens is het hof niet gebleken van strijd met de goede procesorde. Alvorens te beslissen op de (primaire) vordering van de vrouw tot betaling van haar aandeel in het ouderdomspensioen in maandelijkse termijnen, wenst het hof nader geïnformeerd te worden over de hoogte van de aan de vrouw toekomende maandelijkse uitkering. De door de vrouw gevorderde maandelijkse uitkering van € 285,- lijkt niet te rijmen met de hoogte van de contante waarde van het pensioen, te weten € 1.358,95. Nu de man heeft gesteld die informatie reeds in het verleden opgevraagd te hebben en het zijn pensioen betreft, is de man de meest gerede partij om die informatie over te leggen. Het hof zal de man daartoe in de gelegenheid stellen en aan de vrouw de gelegenheid geven te reageren op deze gegevens.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de overige grieven nog niet bespreken maar de zaak aanhouden. De zaak wordt verwezen naar de rol opdat de man de hiervoor bedoelde gegevens kan overleggen en de vrouw hierop kan reageren.

8.De uitspraak

Het hof:
Zowel in principaal als in incidenteel appel:
Verwijst de zaak naar de rol van
5 januari 2016voor akte uitlating zijdens de man en vervolgens naar de rol van
2 februari 2016voor antwoordakte zijdens de vrouw;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 december 2015.
griffier rolraadsheer