ECLI:NL:GHSHE:2015:5014

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
F 200 160 447_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de alimentatieverplichting en limitering in een echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2014 te vernietigen, voor zover het de partneralimentatie betreft. De man, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt de alimentatieverplichting te limiteren. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de man heeft verplicht tot het betalen van € 1.320,- bruto per maand aan de vrouw. De vrouw stelt dat haar behoefte aan levensonderhoud hoger is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag, terwijl de man betwist dat de vrouw niet in staat is om een inkomen te genereren. Het hof oordeelt dat de vrouw in staat moet worden geacht een inkomen van € 900,- netto per maand te verwerven. De man verzoekt de alimentatieverplichting te limiteren tot 6 februari 2019, de datum waarop de vrouw AOW-gerechtigd zal zijn. Het hof concludeert dat de alimentatieverplichting van de man naar redelijkheid en billijkheid dient te worden verkort, en bepaalt dat de verplichting eindigt op 5 februari 2019. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de overige onderdelen worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 december 2015
Zaaknummer: 200.160.447/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/269848 / FA RK 13-5486
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Sijnesael,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E. de Jonge.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 december 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en te bepalen dat de man aan de vrouw, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 1.601,- bruto per maand dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 januari 2015, heeft de man verzocht - naar het hof begrijpt - het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man de te betalen partneralimentatie te bepalen op € 1.320,- bruto per maand tot en met juli 2015 en vanaf 1 augustus 2015 op € 1.180,- bruto per maand en deze verplichting te limiteren tot 1 maart 2018, dan wel tot de duur van het huwelijk van partijen.
2.2.1.
Ter terechtzitting van het hof heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt zijn alimentatieverplichting te limiteren tot 6 februari 2019.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 6 maart 2015, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Sijnesael;
  • de man, bijgestaan door mr. De Jonge.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 19 september 2008 gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 december 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts – uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang – bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 1.320,- bruto per maand.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in (incidenteel) hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – haar aanvullende behoefte en de door de rechtbank in aanmerking genomen maandelijkse betaling van € 350,- van de man aan zijn dochters.
3.5.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – de door de rechtbank afgewezen limitering van zijn alimentatieplicht en zijn draagkracht met ingang van 1 augustus 2015.
Ingangsdatum
3.6.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 11 december 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.7.
Evenmin is in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.779,- netto per maand bedraagt en dat de vrouw een eigen inkomen uit pensioen heeft van € 86,-netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.8.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een inkomen uit arbeid van € 900,- per maand moet kunnen verwerven. Zij voert daartoe aan dat zij vanwege lichamelijke problemen niet in staat is om te werken, alsook dat haar leeftijd, opleidingsniveau en geringe werkervaring het moeilijk maken een baan te vinden. Omdat de arbeidsmarkt verzadigd is, zo stelt de vrouw, heeft zij weinig inspanningen verricht om een baan te vinden.
De man betwist dat de vrouw, gezien haar ervaring als assistent-winkelmanager in de winkel(s) van haar dochter, geen mogelijkheid heeft om parttime in een winkel te werken. Dat de vrouw tijdens het huwelijk steeds meer in de winkel ging werken, was mede debet aan de ontwrichting van het huwelijk, zo stelt de man.
3.8.1.
Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht een inkomen te genereren van € 900,- netto per maand. De vrouw heeft ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd dat zij vanwege haar gezondheidstoestand niet in staat is te werken, dan wel vanwege haar opleidingsniveau en geringe werkervaring geen baan kan vinden, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Dat zij dit niet heeft gedaan, dient derhalve voor haar rekening en risico te blijven. De grief van de vrouw dienaangaande slaagt niet.
3.8.2.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof uit van de door de rechtbank becijferde aanvullende behoefte van de vrouw ad € 793,- netto per maand of wel € 1.320,- bruto per maand.
Draagkracht
3.9.
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 350,- per maand door de man aan zijn twee dochters te voldoen ter zake het erfdeel in de nalatenschap van hun overleden moeder.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en voorts (in incidenteel beroep) aangevoerd dat de uitkering van € 232,- bruto per maand die hij van [leven] Leven ontvangt per 31 juli 2015 eindigt, waardoor zijn draagkracht per genoemde datum lager is.
3.9.1.
Uit hetgeen de man in zijn incidenteel appel verzoekt volgt dat hij bereid is tot 1 augustus 2015 te voorzien in de onder 3.8.2. genoemde aanvullende behoefte van de vrouw. Met betrekking tot de periode met ingang van 1 augustus 2015 overweegt het hof als volgt.
3.9.2. 3.9.2.
Krachtens artikel 4:13 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt het erfdeel van de kinderen vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. Uitgaande van een gemiddeld wettelijk rentepercentage van, afgerond, 8%, volgt hieruit naar het oordeel van het hof dat de man aan zijn dochters 2% rente per jaar is verschuldigd over ieders resterend erfdeel van ruim € 30.600,-. Dit betekent dat het hof in de draagkrachtberekening ter zake de post aflossing schuld rekening houdt met een bedrag van twee maal (afgerond) € 50,- per maand, dus € 100,- in totaal. De rechtbank heeft een bedrag van € 350,- in aanmerking genomen. Met het verschil van € 250,- kan de inkomensachteruitgang van de man ad € 232,- bruto per maand ruimschoots worden opgevangen, zodat het hof van oordeel is dat de man ook per1 augustus 2015 de draagkracht heeft om in de (aanvullende) behoefte van de vrouw te voorzien. De grief van de man faalt dan ook.
De grieven van de vrouw ter zake de draagkracht van de man behoeven hiermee geen nadere bespreking.
Limitering (incidenteel beroep)
3.10.
De man stelt dat de vrouw op 6 februari 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd zal hebben bereikt en alsdan recht heeft op een uitkering, waardoor haar behoefte aan een bijdrage zal afnemen. Het gegeven dat partijen feitelijk minder dan vijf jaar als man en vrouw hebben samengeleefd, rechtvaardigt een limitering eveneens, aldus de man.
De vrouw brengt daartegen in dat niet vooruit gelopen kan worden op een bijdrage die de vrouw in 2019 vermoedelijk zal ontvangen. Bovendien is het bedrag dat de vrouw op grond van de thans geldende normen maandelijks aan AOW zal ontvangen (€ 1.057,-) nagenoeg gelijk aan het bedrag, waarmee de vrouw op dit moment zelf, naar de stelling van de man, in haar levensonderhoud behoort te voorzien. Hieruit volgt dat de aanvullende behoefte van de vrouw alsdan ook vrijwel gelijk blijft. Daar komt bij, zo stelt de vrouw, dat het een vaststaand feit is dat het huwelijk van partijen langer dan vijf jaar heeft geduurd.
3.10.1.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
3.10.3.
Blijkens de wetshistorie is de termijn van twaalf jaren gekozen uitgaande van het ongunstigste geval van een huwelijk waarin het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. Deze termijn stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien (MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 295, nr. 3, p. 7). In geval van een kortdurend huwelijk (niet langer dan vijf jaar) dat kinderloos is gebleven, is de maximale termijn de duur van het huwelijk (artikel 1:157 lid 6 BW).
3.10.4.
De echtscheidingsbeschikking van partijen is op 11 december 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waaruit volgt dat de uitkering tot levensonderhoud van rechtswege in elk geval eindigt op 11 december 2026. Thans ligt aan het hof ter beoordeling de vraag of in de onderhavige zaak aanleiding bestaat de uit artikel 1:157 lid 4 voortvloeiende termijn te verkorten.
3.10.5.
Vaststaat dat uit het huwelijk van partijen geen kinderen zijn geboren. Eveneens staat vast dat beide partijen eerder waren gehuwd en dat uit deze huwelijken wel kinderen zijn geboren. Daarnaast heeft de man onweersproken gesteld dat partijen feitelijk minder dan vijf jaar als man en vrouw hebben samengeleefd, alsmede dat de vrouw gedurende twaalf jaar voorafgaand aan hun huwelijk op bijstandsniveau heeft geleefd. Naar de stelling van de man is hem er veel aan gelegen te voorkomen dat de vrouw wederom op een bijstandsuitkering aangewezen raakt.
3.10.6.
Het hof concludeert uit het voorafgaande dat de vrouw zich door het huwelijk geen opofferingen heeft hoeven getroosten in de zin dat haar verdiencapaciteit negatief is beïnvloed; voorts, dat de vrouw door haar huwelijk met de man gedurende relatief korte tijd in een situatie van relatieve welstand heeft geleefd. Gedurende een periode van twaalf jaar die aan het huwelijk vooraf ging, leefde zij op bijstandsniveau, waardoor naar het oordeel van het hof niet gesteld kan worden dat het voor de vaststelling van de behoefte in aanmerking te nemen welstandsniveau van de vrouw blijvend gelijkgesteld kan worden aan het welstandsniveau dat zij had gedurende de korte tijd dat het huwelijk van partijen heeft geduurd.
Genoemde conclusies, bezien in onderlinge samenhang en in het licht van de hiervoor weergegeven wethistorische informatie met betrekking tot artikel 1:157 leden 4 en 6 BW, brengen het hof tot het oordeel dat de wettelijke termijn van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw naar redelijkheid en billijkheid dient te worden verkort. Het hof zal om die reden hierna de einddatum van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw conform het verzoek van de man bepalen op 6 februari 2019, zijnde de datum waarop de vrouw naar redelijke verwachting een AOW-uitkering zal gaan ontvangen.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 september 2014, voor zover daarbij het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt op 5 februari 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.