In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die op 7 juli 1983 zijn gehuwd. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2015 te vernietigen. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.250,00 bruto per maand afgewezen. De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie voortvloeit uit de levensstandaard die zij tijdens het huwelijk had, terwijl de man betwist dat de vrouw nog recht heeft op een dergelijke bijdrage, gezien haar eigen inkomsten en de tijd die sinds de echtscheiding is verstreken.
De mondelinge behandeling vond plaats op 29 oktober 2015, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. De vrouw voert aan dat zij in de afgelopen jaren in armoede heeft geleefd en dat haar behoefte aan alimentatie niet is verminderd, ondanks dat zij geen bijstandsuitkering ontvangt en haar eigen bedrijf niet rendabel is. De man daarentegen stelt dat de vrouw sinds 2006 in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien en dat haar behoefte aan alimentatie is verbleekt.
Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd van haar financiële situatie en dat zij niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof concludeert dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waardoor het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage wordt afgewezen. Het voorwaardelijk incidenteel appel van de man wordt niet behandeld, omdat de voorwaarde niet is vervuld.