ECLI:NL:GHSHE:2015:5131

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
HD 200.133.062_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners en bewijsperikelen

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling tussen twee ex-samenwoners, [appellant] en [geïntimeerde], die van 12 juni 2012 tot en met 27 oktober 2012 samenwoonden. Na het beëindigen van hun relatie ontstond er een geschil over de financiële verplichtingen die voortvloeiden uit hun samenwoning. [appellant] vorderde in eerste aanleg een bedrag van € 9.965,76 van [geïntimeerde], terwijl [geïntimeerde] een tegenvordering indiende van € 934,-. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] aan [appellant] € 365,76 moest betalen, terwijl [appellant] aan [geïntimeerde] € 830,- moest terugbetalen. Beide partijen waren het niet eens met deze beslissing en gingen in hoger beroep.

In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [appellant] beoordeeld, waaronder een vordering van € 7.370,- wegens diverse banktransacties, een lening van € 400,- voor rijlessen, en een bedrag van € 500,- voor de aankoop van meubels. Het hof oordeelde dat [appellant] zijn vorderingen onvoldoende had onderbouwd, behalve de vordering van € 7.370,-, die werd toegewezen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] gehouden was dit bedrag terug te betalen, omdat [appellant] onverschuldigd had betaald. De andere vorderingen van [appellant] werden afgewezen wegens gebrek aan bewijs.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, behalve de toewijzing van een bedrag van € 195,76 voor zorgpremie, en compenseerde de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 8 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.133.062/01
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L. de Rijk te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G.A. Middelkoop te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Tilburg van 19 juni 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. K/01/761031 CV EXPL 13-1365)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 10 april 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van [appellant] ;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben enkele maanden, van 12 juni 2012 tot en met 27 oktober 2012, samengewoond in de woning van [appellant] en diens broer. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen twisten over de financiële afwikkeling van hun relatie.
3.1.2.
[appellant] vorderde in eerste aanleg van [geïntimeerde] de betaling van een bedrag (na correctie door de kantonrechter in rechtsoverweging 3.5 van het bestreden vonnis) van in totaal € 9.965,76 met wettelijke rente.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg van [appellant] de betaling van een bedrag van in totaal
€ 934,- met wettelijke rente.
3.1.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep in conventie [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] € 365,76 te betalen met wettelijke rente; in reconventie heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 830,- te betalen met wettelijke rente.
De kantonrechter heeft de vorderingen over en weer voor het overige afgewezen.
3.1.4.
[appellant] kan zich op een aantal onderdelen niet met het vonnis van de kantonrechter in conventie en in reconventie verenigen en is in hoger beroep gekomen.
[geïntimeerde] is het deels oneens met de beslissing van de kantonrechter in reconventie en heeft incidenteel geappelleerd. Zij heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd.
3.2.
De petita in de appeldagvaarding en in de memorie van grieven sluiten niet op elkaar aan. Gelet op de inhoud van de grieven gaat het hof ervan uit dat [appellant] bedoeld heeft in hoger beroep te vorderen zoals in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld.
3.3.
De geschillen die in principaal appel door [appellant] aan de orde zijn gesteld betreffen de volgende punten:
a. a) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 7.370,- wegens diverse onderlinge
banktransacties (grief 1);
b) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 400,- wegens aan [geïntimeerde] geleend geld voor
rijlessen (grief 2);
c) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 500,- wegens gefourneerd geld voor de
aankoop van meubels (grief 3);
d) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 1.200,- ter zake van gebruiksvergoeding voor
de gezamenlijk bewoonde woning (grief 4).
De vijfde grief van [appellant] bevat een optelsom van voormelde bedragen; behalve die bedragen vordert [appellant] tevens de betaling aan hem van het bedrag van € 830,- waartoe hij in het vonnis waarvan beroep was veroordeeld.
Het geschilpunt dat in het incidenteel appel door [geïntimeerde] aan de orde is gesteld betreft:
e) de vermeerderde vordering van [geïntimeerde] op [appellant] (in totaal € 1.000,-) wegens door
[appellant] van de bankrekening van [geïntimeerde] overgeboekte bedragen.
Het hof zal de voormelde geschilpunten achtereenvolgens beoordelen.
3.4.
ad a) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 7.370,- wegens diverse onderlinge banktransacties (grief 1).
3.4.1.
[appellant] heeft zijn vordering ad € 7.370,- als volgt berekend:
- [appellant] stelt dat hij op 19 september 2012 een bedrag van € 5.500,- van zijn bankrekening
heeft opgenomen en op 5 oktober 2012 nog een bedrag van € 3.000,-. Hij stelt dat het de
bedoeling was om geld op een gezamenlijke spaarrekening van hem en [geïntimeerde] te storten;
volgens [appellant] heeft hij daartoe van het opgenomen geld een bedrag van € 8.200,- aan
[geïntimeerde] overhandigd, die dat geld vervolgens heeft gestort op haar rekening bij de
Rabobank met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] . Na het verbreken van de relatie heeft hij het geld
teruggeëist van [geïntimeerde] maar weigert zij teruggave;
- [appellant] stelt verder dat hij op 27 oktober 2012 drie bedragen, tot in totaal € 1.000,-, van de
voormelde rekening van [geïntimeerde] heeft teruggeboekt naar zijn eigen bankrekening. Hij stelt
dat dit bedrag het maximum was dat hij kon terugboeken omdat hij op 27 oktober 2012 niet
meer de beschikking had over een bankpas voor de rekening van [geïntimeerde] en omdat door
middel van de mobiele Rabobank App maximaal € 1.000,- kon worden overgemaakt;
- verder heeft [appellant] van [geïntimeerde] wegens diverse (andere) banktransacties per saldo nog
een bedrag tegoed van € 170,-, zoals door de kantonrechter is berekend in rechtsoverweging
3.6
van het vonnis waarvan beroep.
Per saldo leveren voormelde bedragen (€ 8.200,- min € 1.000,- plus € 170,- =) € 7.370,- op.
3.4.2.
Tegen de berekening in rechtsoverweging 3.6. van het vonnis waarvan beroep is niet geappelleerd zodat in hoger beroep vaststaat dat [appellant] van [geïntimeerde] een bedrag van € 170,- tegoed heeft.
Evenmin is in geschil dat [appellant] op 27 oktober 2012 – zonder toestemming van [geïntimeerde] – in totaal een bedrag van € 1.000,- heeft overgeboekt van haar rekening met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] naar een eigen bankrekening.
Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of [appellant] jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op het voormelde bedrag van € 8.200,- dat volgens [appellant] van hem is en dat op 17 oktober 2012 door de vrouw is gestort op haar Raborekening met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] .
3.4.3.
[appellant] heeft als productie 1 bij zijn conclusie van antwoord in reconventie een afschrift van zijn rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer vasn appellant] overgelegd waaruit de door hem gestelde kasopnamen van respectievelijk € 5.500,- op 19 september 2012 en
€ 3.000,- op 5 oktober 2012 blijken. Die opnamen zijn door [geïntimeerde] niet betwist.
[geïntimeerde] betwist wel dat vervolgens een bedrag van € 8.200,- aan haar is afgegeven en dat zij dit bedrag heeft gestort op haar rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] .
3.4.4.
[appellant] heeft – naar aanleiding van het verweer van [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord – bij memorie van antwoord in incidenteel appel als productie 4 een rekeningafschrift van de rekening van [geïntimeerde] met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] overgelegd. Het gaat om een afschrift d.d. 31 oktober 2012, betrekking hebbend op de mutaties in de maand oktober 2012. Uit dit afschrift blijkt dat op 17 oktober 2012 een bedrag van € 8.200,- is gestort op de hier bedoelde rekening van [geïntimeerde] ; nog dezelfde dag is daarvan € 8.100,- overgeboekt naar een spaarrekening van [geïntimeerde] .
3.4.5.
[geïntimeerde] heeft in reactie hierop aangevoerd dat [appellant] in strijd met de twee-conclusieregel heeft gehandeld door in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel nader in te gaan op het principaal appel. Volgens [geïntimeerde] dient het hof om die reden geen acht te slaan op het overgelegde bankafschrift.
3.4.6.
Het hof overweegt hieromtrent dat het beroep van [geïntimeerde] op de twee-conclusieregel in dit geval niet opgaat.
Op de eerste plaats staat de twee-conclusieregel niet eraan in de weg dat een appellant, bij betwisting van de door hem gestelde feiten in de memorie van antwoord, vervolgens alsnog bewijsstukken in het geding brengt (HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0834).
Daar komt bij dat het beroep van [geïntimeerde] op de twee-conclusieregel in dit geval in strijd moet worden geacht met een goede procesorde. Immers: [geïntimeerde] heeft zelf het voormelde bankafschrift, betrekking hebbend op de maand oktober 2012, in het geding gebracht (productie 5 CvA/CvE), maar zij heeft de daarop vermelde mutaties van respectievelijk
€ 8.200,- en € 8.100,- onleesbaar gemaakt. Nadat [appellant] in zijn memorie van grieven concreet had gesteld dat omstreeks 17 oktober 2012 een bedrag van € 8.200,-, afkomstig van de kasopnamen door [appellant] , was gestort op de rekening van [geïntimeerde] met nummer [rekeningnummer van geintimeerde] , heeft [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord zowel de ontvangst van het geld als de storting op 17 oktober 2012 van het bedrag ad € 8.200,- ontkend. Zij heeft volstaan met de mededeling dat het aan [appellant] is om met bewijsstukken, bijvoorbeeld bankafschriften, te komen.
Het hof merkt hierbij op dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 21 Rv, welk artikel immers aan partijen de verplichting oplegt om de voor de beslissing van belang zijne feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Met dit artikel wordt beoogd het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing relevante feiten uit te bannen.
3.4.7.
Naar het oordeel van het hof doet de voormelde gang van zaken afbreuk aan de geloofwaardigheid van het standpunt van [geïntimeerde] in deze kwestie. Daarbij komt dat [geïntimeerde] geen enkele verklaring geeft voor de herkomst – in haar visie – van het bedrag van € 8.200,- dat op 17 oktober 2012 op haar bankrekening is gestort.
Van belang is verder dat [appellant] als productie 2 bij conclusie van antwoord in reconventie een Sms-bericht van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 30 oktober 2012 heeft overgelegd met de volgende inhoud:

En mijn voorstel in overleg met politie ik geef ie 5000 teurg de rest is geld van mij omdat je me leven kapot gemaakt heb ik leef op straat, spullen die je vernield hebt en invenstering die ik gedaan heb in ons huis.
Dat zij dit Sms-bericht aan [appellant] heeft gestuurd is door [geïntimeerde] niet betwist. Naar het oordeel van het hof kan dit bericht moeilijk anders worden gelezen dan dat [geïntimeerde] op 30 oktober 2012 erkent dat zij een substantieel bedrag van [appellant] onder zich heeft.
Dit wordt bevestigd door de verklaring die [geïntimeerde] op 30 oktober 2012 bij de politie heeft afgelegd (proces-verbaal van aangifte, productie 1 bij CvA/CvE). Aan het slot van haar aangifte verklaart [geïntimeerde] : “
Ik heb op dit moment nog geld van [roepnaam appellant][ [appellant] , hof]
op mijn spaarrekening. Niet bekend om hoeveel geld het gaat. [roepnaam appellant] is al bij mijn broer geweest om het geld terug te krijgen. Ik wil [roepnaam appellant] het geld terug geven maar als het mogelijk is wil ik graag dat de politie hierin bemiddeld.
3.4.8.
Gelet op het voorgaande moet de betwisting door [geïntimeerde] van de hier bedoelde stellingen van [appellant] omtrent het bedrag van € 8.200,- als ongeloofwaardig en onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Dit betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant] een bedrag van € 8.200,- onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft voldaan en dat [geïntimeerde] gehouden is dat bedrag terug te betalen.
Omdat tussen partijen vaststaat dat [appellant] al een bedrag van € 1.000,- van de bankrekening van [geïntimeerde] naar zijn eigen bankrekening heeft overgeboekt en omdat [appellant] tevens jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een bedrag van € 170,-, is de vordering van [appellant] ten bedrage van € 7.370,- toewijsbaar. Grief 1 van [appellant] is in zoverre gegrond. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter op dit punt vernietigen en de vordering van [appellant] alsnog toewijzen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat [appellant] aanspraak heeft gemaakt op het hier bedoelde bedrag, dit is bij conclusie van antwoord in reconventie tevens vermeerdering van eis d.d. 22 mei 2013.
3.5.
Ad b) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 400,- wegens aan [geïntimeerde] geleend geld voor rijlessen (grief 2).
[appellant] stelt dat hij een bedrag van € 400,- aan [geïntimeerde] heeft geleend in verband met haar rijlessen. Hij vordert van [geïntimeerde] de terugbetaling van dit bedrag. [geïntimeerde] betwist dat zij van [appellant] geld heeft geleend voor rijlessen.
Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat hij € 400,- aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend, onvoldoende heeft onderbouwd: enige concretisering van zijn stelling ontbreekt. Dit klemt te meer nu uit de stukken blijkt dat [geïntimeerde] tijdens de samenwoning van partijen beschikte over een substantieel bedrag aan spaargeld zodat zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt te begrijpen waarom [geïntimeerde] geld van [appellant] zou moeten lenen om rijlessen te kunnen volgen.
[appellant] heeft in eerste aanleg weliswaar aangeboden te bewijzen dat een deel van de rijlessen contant is betaald, dit door het doen horen van de heer [getuige] als getuige, maar aan dit bewijsaanbod gaat het hof voorbij. Immers: indien dit bewijs zou worden geleverd betekent dat geenszins dat daarmee de gestelde lening (van € 400,-) vaststaat. Ten aanzien van die lening komt het hof niet toe aan bewijslevering omdat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
De tweede grief van [appellant] faalt.
3.6.
Ad c) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 500,- wegens gefourneerd geld voor de aankoop van meubels (grief 3).
[appellant] stelt dat hij ten behoeve van de aankoop van de inboedel van de gezamenlijk bewoonde woning een bedrag van € 500,- aan [geïntimeerde] heeft betaald. Hij wenst dat bedrag van [geïntimeerde] terug te ontvangen.
Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze vordering niet toewijsbaar is. Niet alleen ontbreekt een grondslag voor de vordering (althans: deze is niet aangevoerd), maar bovendien geldt voor deze vordering (die door [geïntimeerde] is weersproken) hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de vordering van € 400,-: een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Het hof komt niet toe aan bewijslevering, temeer nu een specifiek bewijsaanbod ontbreekt.
De derde grief van [appellant] faalt.
3.7.
Ad d) de vordering van [appellant] ten bedrage van € 1.200,- ter zake van gebruiksvergoeding voor de gezamenlijk bewoonde woning (grief 4).
[appellant] stelt dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] aan hem voor het – mede – bewonen van de woning van [appellant] en diens broer aan [appellant] een bedrag van € 300,- per maand zou betalen. Hij vordert van [geïntimeerde] een bedrag van € 1.200,- omdat zij vier maanden in de woning heeft gewoond. [geïntimeerde] heeft de door [appellant] gestelde afspraak weersproken.
Naar het oordeel van het hof geldt voor deze vordering hetzelfde als voor de vorderingen die onder 3.5 en 3.6 zijn besproken: een deugdelijk onderbouwing door [appellant] ontbreekt. Ook op dit punt komt het hof niet toe aan bewijslevering, temeer wegens het ontbreken van een specifiek bewijsaanbod.
De vierde grief van [appellant] faalt.
3.8.
Ad e) de vermeerderde vordering van [geïntimeerde] op [appellant] (in totaal € 1.000,-) wegens door [appellant] van de bankrekening van [geïntimeerde] overgeboekte bedragen.
De incidentele grief van [geïntimeerde] hoeft niet te worden besproken. Immers: het door [geïntimeerde] bedoelde bedrag van in totaal € 1.000,- is door [appellant] al in mindering gebracht op hetgeen [geïntimeerde] aan hem verschuldigd is.
3.9.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, behoudens de toewijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellant] ad € 195,76 ter zake van door hem betaalde premie zorgverzekering en behoudens de proceskostenbeslissing.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] in conventie toewijzen tot een bedrag van € 7.370,- met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2013.
De vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen.
3.10.
[appellant] maakt (onder grief 5) tevens aanspraak op een bedrag van € 830,- waartoe hij is veroordeeld in het vonnis waarvan beroep.
Dat [appellant] daadwerkelijk het bedrag van € 830,- aan [geïntimeerde] heeft voldaan (en zo ja: wanneer) blijkt niet uit de stukken van het hoger beroep. In zoverre is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar. Het hof merkt hierbij op dat, indien [appellant] wél reeds heeft voldaan aan het vonnis van de kantonrechter, hij uiteraard jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op terugbetaling, dit gelet op de uitspraak van het hof.
3.11.
Het hof zal ook in hoger beroep de proceskosten compenseren, dit gelet op de aard van de zaak en op het feit dat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens de toewijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellant] ad € 195,76 ter zake van door hem betaalde premie zorgverzekering en behoudens de proceskostenbeslissing;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 7.370,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 mei 2013 tot aan de dag van de voldoening;
verklaart de voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
wijst af hetgeen overigens over en weer meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, W.Th.M. Raab en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 december 2015.
griffier rolraadsheer