ECLI:NL:GHSHE:2015:5361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
F 200 166 490_01 en F 200 166 063_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het hoger beroep inzake kinderalimentatie en de onderhoudsbijdrage voor twee minderjarige kinderen, geboren in 2007 en 2008. De vrouw, appellante in de zaak met nummer F 200.166.063/01, verzoekt de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2014 te vernietigen en de onderhoudsbijdrage voor de kinderen vast te stellen op € 550,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013. De man, verweerder in deze zaak, verzoekt de door de vrouw aangevoerde grief als ongegrond te verwerpen en stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage te voldoen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van diverse producties en brieven van de advocaten. De vrouw stelt dat de man zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen en dat hij geen wijzigingsverzoek heeft ingediend. De man daarentegen betoogt dat de rechtbank de juiste ingangsdatum voor de alimentatie heeft gehanteerd en dat hij in financiële problemen verkeert door schulden en een laag inkomen.

Het hof overweegt dat partijen in een ouderschapsplan zijn overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen. Het hof oordeelt dat de man vanaf 1 september 2013 rekening had moeten houden met zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft recht op een hogere alimentatie, en het hof stelt de bijdrage vast op € 161,- per kind per maand voor de periode van 1 september 2013 tot 19 juni 2014, en € 135,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2016. De man moet de achterstand in de betaling van kinderalimentatie in maandelijkse termijnen van € 25,- voldoen. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd, behoudens de beslissing over de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 december 2015
Zaaknummers: F 200.166.490/01 en F 200.166.063/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/272668 / FA RK 13-6816
in de zaak (met zaaknummer F 200.166.063/01) in hoger beroep van:
[appellante in F 200 166 063_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. S. Taskent - Demir, vervolgens mr. H.M.J. van Boxtel,
thans mr. S. Taskent - Demir,
tegen
[geintimeerde in F 200 166 063_01],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Geerings,
en
in de zaak (met zaaknummer F 200.166.490/01) in hoger beroep van:
[appellant in F 200 166 490_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Geerings,
tegen
[geintimeerde in F 200 166 490_01],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. S. Taskent - Demir, vervolgens mr. H.M.J. van Boxtel,
thans mr. S. Taskent - Demir.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer F 200.166.063/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige kinderen met ingang van 1 september 2013, althans 18 december 2013 vast te stellen op € 550,- per maand, dan wel op een ander bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2015, heeft de man verzocht de door de vrouw aangevoerde grief als ongegrond en/of onbewezen te verwerpen.
In de zaak met nummer F 200.166.490/01:
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 maart 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen en de alimentatie op nihil te bepalen, althans op een bedrag van € 41,25 per kind per maand met ingang van 17 december 2014, en voor zover een bijdrage wordt opgelegd deze opnieuw te wijzigen per 1 januari 2015 en deze bijdrage op nihil te bepalen, althans op een bedrag van € 19,43 per kind per maand, althans op een zodanig bedrag met ingang van 17 december 2014 en op een zodanig opnieuw gewijzigd bedrag vanaf 1 januari 2015 als het hof juist acht.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 augustus, heeft de vrouw verzocht de door de man aangevoerde grieven als ongegrond en/of onbewezen te verwerpen.
2.5.
Gelet op de samenhang van de zaken met de nummers F 200.166.063/01 en F 200.166.490/01 heeft het hof de voeging daarvan gelast, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
In beide zaken:
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. S. Taskent - Demir, toen waarnemend voor mr. Van Boxtel;
  • de man, bijgestaan door mr. Geerings.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 11 maart 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 8 september 2015;
- de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 17 september 2015.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 19 november 2015;
- de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 23 november 2015.

3.De beoordeling

In de zaak met nummer F 200.166.063/01 en in de zaak met nummer F 200.166.490/01:
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna ook: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna ook: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
Partijen zijn op 29 november 2012 een ouderschapsplan overeengekomen. In artikel 6 van dit plan zijn partijen overeengekomen dat de man in staat en bereid is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen te betalen. Verder zijn partijen in voornoemd artikel overeengekomen dat zodra de vrouw een andere woning c.q. huurwoning zou betrekken en zolang de kinderen de minderjarige leeftijd hebben, de man aan de vrouw ten behoeve van de kinderen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding betaalt van € 550,- per maand.
Met ingang van 23 augustus 2013 heeft de vrouw tezamen met de kinderen een huurwoning betrokken.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 275,- per kind per maand met ingang van 17 december 2014.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grief van de vrouw betreft de ingangsdatum van de opgelegde onderhoudsbijdrage
.
De grieven van de man betreffen de behoefte van de kinderen (grief 5) en de draagkracht van partijen (grieven 2, 3 en 4). Grief 1 heeft geen zelfstandige betekenis.
Ingangsdatum
3.5.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
3.6.
De vrouw voert met haar grief aan dat zij op 23 augustus 2013 een huurwoning heeft betrokken en dat de man derhalve met ingang van 1 september 2013, althans 18 december 2013 (datum indiening inleidend verzoekschrift), gehouden was om een kinderbijdrage te betalen. Met die betalingsverplichting kon de man rekening houden. De maanden oktober, november en december 2013 zijn door de man onbetaald gelaten. Hij heeft geen wijzigingsverzoek van de overeengekomen kinderalimentatie ingediend en heeft nagelaten gedurende de procedure in eerste aanleg enig inzicht in zijn financiële gegevens te verstrekken. De omstandigheid dat partijen eerst door middel van mediation getracht hebben hun geschil over de kinderalimentatie te regelen mag er in de visie van de vrouw niet toe leiden dat de ingangsdatum op een latere datum dan 1 september 2013, althans 18 december 2013, wordt vastgesteld.
3.7.
De man is van mening dat de rechtbank de juiste ingangsdatum, te weten 17 december 2014, heeft gehanteerd. Indien een alimentatieverplichting met ingang van 1 september 2013 of 18 december 2013 wordt vastgesteld, wordt de man met een zeer grote achterstand in de betaling van de alimentatie geconfronteerd. De man heeft al schulden bij de belastingdienst en bij familieleden en vrienden. Daar komt bij dat de man alle lasten van de voormalige gezamenlijke woning heeft gedragen en alle schulden voor zijn rekening heeft genomen. Voorts maakt het voor de vrouw geen verschil of zij de alimentatie al dan niet met terugwerkende kracht ontvangt. De vrouw heeft in de periode 2013 en 2014 een bijstandsuitkering ontvangen, zodat al hetgeen zij ontvangt ten titel van kinderalimentatie moet worden afgedragen aan de sociale dienst. In het licht van het voorgaande is het redelijk om als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage de datum van de bestreden beschikking te hanteren, zijnde 17 december 2014.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn in het ouderschapsplan van 29 november 2012 overeengekomen dat zodra de vrouw een huurwoning betrekt, de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 550,- per maand. Met ingang van 23 augustus 2013 heeft de vrouw een huurwoning betrokken. De man had derhalve naar het oordeel van het hof in ieder geval met ingang van 1 september 2013 rekening kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Dat ingevolge het ouderschapsplan de draagkracht van de man in januari 2014 opnieuw zou worden berekend en op grond van de uitkomst van die berekening de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zou worden vastgesteld, maakt dit niet anders. Het hof acht het niet redelijk om op grond van de omstandigheid dat partijen vergeefs hebben getracht om door middel van mediation de door de man te betalen kinderbijdrage over 2014 te regelen, de ingangsdatum op een latere datum vast te stellen dan 1 september 2013. Het hof zal derhalve uitgaan van 1 september 2013 als ingangsdatum. De grief van de vrouw slaagt.
Behoefte kinderen
3.9.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de totale behoefte van de kinderen € 550,- per maand voor het jaar 2012 bedraagt. Na indexering bedraagt deze behoefte per 1 januari 2013 € 559,- per maand, per 1 januari 2014 € 564,- per maand, per 1 januari 2015 € 569,- per maand en per 1 januari 2016 € 576,- per maand.
3.10.
De man betoogt dat in de periode vanaf 1 januari 2015 tot 9 oktober 2015 overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen op de behoefte van de kinderen het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget, verhoogd met de alleenstaande ouderkop, in mindering dient te worden gebracht. De man heeft in dit verband gesteld dat hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:311) heeft geoordeeld over de wijze waarop het door een ouder te ontvangen kindgebonden budget bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking moet worden genomen, geen terugwerkende kracht heeft.
3.11.
De vrouw is van mening dat van de aanvang af geen rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget bij de bepaling van de behoefte van de kinderen.
3.12.
Het hof acht het in het onderhavige geval redelijk en billijk dat in de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 januari 2015 overeenkomstig de toen geldende richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen op de behoefte van de kinderen het kindgebonden budget dat de vrouw in die periode ontving in mindering wordt gebracht. Uit de beschikking definitieve berekening toeslagen over 2014 volgt dat de vrouw een bedrag van € 129,- per maand aan kindgebonden budget ontving. Bij gebrek aan andere gegevens houdt het hof met dat bedrag ook rekening in de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 januari 2014.
Aldus wordt het eigen aandeel van de ouders in de totale behoefte van de kinderen in de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 januari 2014 vastgesteld op € 430,- per maand en in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 op € 435,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden.
Gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) zal het hof met ingang van 1 januari 2015 het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget niet in mindering brengen op de behoefte van de kinderen, maar in aanmerking nemen bij de draagkracht van de vrouw. De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2015 aldus € 569,- per maand en in 2016 € 576,- per maand.
Draagkracht
3.13.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist
.
3.14.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850 (2013)/ € 860 (2014)/ € 875 (2015))]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- / € 1.525,- (vanaf 2015) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.15.
Partijen verschillen van mening over het in aanmerking te nemen inkomen van de man.
De man heeft in de van belang zijnde periode tot 19 juni 2014 een eenmanszaak gedreven. De man stelt dat het bedrijfsresultaat in 2013 weliswaar € 48.119,53 bedroeg, maar dat hij van dit resultaat een bedrag van € 15.827,50 heeft ontvangen in termijnen in de periode van januari tot april 2014. De man werkte voornamelijk voor [montage] Montage BV. Vanwege de malaise in de bouw kon deze opdrachtgever de facturen van de man uit 2013 niet tijdig voldoen. De man stelt zich op het standpunt dat het resultaat van 2013 dient te worden verminderd met het bedrag van € 15.827,50.
In 2014 heeft de man geen omzet meer behaald, hetgeen hem heeft doen besluiten zijn werkzaamheden in zijn eenmanszaak per 19 juni 2014 te staken. De man had geen recht op een werkloosheidsuitkering en hij heeft pas per 12 november 2014 een baan in loondienst gevonden. In de periode van december 2013 tot 12 november 2014 had de man derhalve weinig tot geen inkomen en heeft hij op zijn vermogen ingeteerd en geld geleend van derden.
Met ingang van 12 november 2014 is de man in dienst getreden bij [international recruitment] International Recruitment BV. Aan de man is voorgehouden dat hij bij [international recruitment] International Recruitment BV een bruto jaarinkomen van € 25.159,68 zou gaan genereren op basis van een 40-urige werkweek. Er bleek echter niet voldoende werk beschikbaar te zijn. De man werkt thans gemiddeld drie dagen in de week. In 2014 heeft de man een fiscaal jaarinkomen van € 2.582,- genoten. Met ingang van 1 januari 2015 genereert de man een bruto loon van € 330,- per week, exclusief vakantiegeld.
De man staat ingeschreven bij andere uitzendbureaus en hij solliciteert naar meer werk.
De vrouw stelt dat in 2013 rekening moet worden gehouden met een winst uit onderneming van € 48.119,53. De vrouw acht het niet geloofwaardig dat de man in 2013 slechts een gedeelte van zijn behaalde bedrijfsresultaat heeft ontvangen. De vrouw sluit niet uit dat er contant is betaald of op een andere bankrekening dan de ondernemersrekening.
Voor wat betreft 2014 merkt de vrouw op dat de man geen stukken heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat hij tot aan de opheffing van zijn bedrijf in juni 2014 niets heeft verdiend. De vrouw gelooft niet dat de man in 2014 in het geheel geen omzet heeft behaald. Klaarblijkelijk is de man verwijtbaar werkloos geworden om de vrouw dwars te zitten.
Met ingang van 12 november 2014 dient in de visie van de vrouw rekening te worden gehouden met een bruto jaarinkomen van de man van € 25.160,-, zoals dit blijkt uit de werkgeversverklaring van [international recruitment] International Recruitment BV.
Het hof overweegt als volgt.
In 2013 houdt het hof rekening met een winst uit onderneming van € 48.119,53, zoals deze blijkt uit de door de man overgelegde voorlopige jaarstukken over 2013. Dat de man - naar hij stelt - een gedeelte van de omzet niet in 2013 heeft ontvangen, maar in de periode vanaf januari 2014 tot april 2014 maakt niet dat het hof met een ander bedrag rekening houdt.
Met hetzelfde bedrijfsresultaat - naar verhouding - houdt het hof rekening in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 19 juni 2014, de datum waarop de man de exploitatie van zijn onderneming heeft gestaakt. Het hof stelt vast dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in deze periode geen inkomen heeft genoten. De man heeft bij voorbeeld noch de aangifte IB over 2014 in het geding gebracht, noch jaarstukken van zijn onderneming over 2014, noch een slotbalans. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de man in 2014 tot aan het staken van zijn onderneming naar verhouding hetzelfde resultaat heeft behaald als in 2013.
In de periode vanaf 12 november 2014 tot 1 januari 2015 heeft de man een fiscaal inkomen genoten van € 2.582,-, zoals dit blijkt uit de jaaropgave over 2014. Nu de man naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf het staken van zijn onderneming tot 12 november 2014 alles in het werk heeft gesteld om zijn verdiencapaciteit te benutten - de man heeft bijvoorbeeld geen enkele sollicitatie overgelegd - zal het hof met dit inkomen rekening houden in de gehele periode vanaf 19 juni 2014 tot 1 januari 2015. Geëxtrapoleerd levert dat een fiscaal jaarinkomen op van € 19.233,-.
In de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2016 neemt het hof een inkomen in aanmerking van € 330,- bruto per week op basis van drie dagen werk per week, nog te vermeerderen met vakantietoeslag.
Met ingang van 1 juli 2016 rekent het hof de man in redelijkheid een verdiencapaciteit toe op het niveau van het inkomen dat hij in zijn huidige baan met vijf dagen werk per week kan genereren. Het hof houdt in deze periode derhalve rekening met een inkomen van € 550,- bruto per week, nog te vermeerderen met vakantietoeslag.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.16.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op de volgende bedragen:
- in de periode vanaf 1 september 2013 tot 19 juni 2014: € 2.981,- per maand;
- in de periode vanaf 19 juni 2014 tot 1 januari 2015: € 1.371,- per maand;
- in de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2016: € 1.325,- per maand;
- in de periode vanaf 1 juli 2016: € 1.919,- per maand.
3.17.
De man verzoekt rekening te houden met zijn betalingsverplichting uit hoofde van twee belastingschulden, te weten een schuld uit 2012 van € 5.947,- en een schuld uit 2013 van ongeveer € 5.540,-. Op de schuld uit 2012 diende de man met ingang van 1 augustus 2014 af te lossen met een bedrag van € 608,- per maand. Een deel van die schuld is inmiddels afgelost. Doordat de vrouw loonbeslag heeft gelegd, is de man niet meer in staat de afbetalingsregeling met de belastingdienst na te komen.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar daartoe op de eerste plaats stellende dat het ontstaan van deze schulden geheel aan de man is te wijten, daar hij heeft nagelaten om de administratie van zijn eenmanszaak op orde te houden. De vrouw stelt voorts dat niet blijkt dat op deze schulden wordt afgelost. De vrouw gaat er vanuit dat de gehele belastingschuld inmiddels is afbetaald door de man.
Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van de man op zijn draagkracht van invloed zijn. Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van de door hem gestelde schulden voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit de stukken blijkt de belastingschuld over 2012 deels is afgelost. Het hof houdt met de schulden van de man in zijn geheel rekening. Aan de stelling van de vrouw dat deze schulden verwijtbaar zijn, omdat de man zijn administratie niet op orde had, gaat het hof bij gebreke van onderbouwing voorbij. Het hof houdt rekening met een periode van ongeveer twee jaar, waarbinnen deze schulden volledig moeten zijn afgelost, en wel vanaf 19 juni 2014 tot 1 juli 2016. Het hof houdt in deze periode rekening met een aflossing van ongeveer € 470,- per maand en zal dit bedrag optellen bij het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud.
De draagkracht van de man wordt derhalve als volgt vastgesteld:
- in de periode vanaf 1 september 2013 tot 19 juni 2014:
70% x [2981 - (994 + 860)]= € 789 per maand.
- in de periode vanaf 19 juni 2014 tot 1 januari 2015:
80% x [1371 - (457 + 810 + 470)]= nihil.
- in de periode vanaf 1 januari 2015 tot 1 juli 2016:
90% x [1325 - (442 + 825 + 470)] = nihil.
- in de periode vanaf 1 juli 2016:
70% x [1919 - (640 +825)] = € 318,- per maand.
3.18.
Ook het inkomen van de vrouw is tussen partijen in geschil.
De vrouw stelt dat rekening dient te worden gehouden met de door haar ontvangen bijstandsuitkering en haar inkomsten uit haar eigen onderneming, hetgeen resulteert in een
netto besteedbaar inkomen van € 671,- per maand, zoals blijkt uit de door haar in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening.
De man stelt dat voor het jaar 2014 en 2015 dient te worden uitgegaan van het bedrag van € 23.571,- aan privé-onttrekkingen, zoals vermeld op de aangifte inkomstenbelasting van de vrouw over 2014.
De man merkt overigens op dat de bijstandsuitkering van de vrouw ongeveer € 800,- netto per maand bedraagt, derhalve meer dan het bedrag waarvan de vrouw in haar draagkrachtberekening is uitgegaan, en dat de vrouw veel inkomsten uit zwart werk heeft.
De vrouw betwist dat zij zwart heeft gewerkt. Zij stelt voorts dat met het bedrag aan privé-onttrekkingen een lening van haar vader is terugbetaald.
Het hof overweegt als volgt.
In 2013 houdt het hof rekening met een verzamelinkomen van € 4.885,- bruto per jaar, zoals dit blijkt uit de aanslag IB over 2013.
In 2014 neemt het hof een fiscaal jaarinkomen uit een bijstandsuitkering van € 8.016,- in aanmerking, zoals dit blijkt uit de jaaropgave over 2014. Daarnaast houdt het hof rekening met een winst uit onderneming van € 1.249,- per jaar, zoals deze blijkt uit de jaarstukken over 2014. Aan de stelling van de man dat uitgegaan dient te worden van het bedrag aan privé-onttrekkingen, gaat het hof, wat hiervan ook zij, voorbij, nu uit de stukken blijkt dat de vrouw een bijstandsuitkering ontving en op haar de plicht rustte opgave te doen van haar neveninkomsten, welke verplichting door de sociale dienst wordt gecontroleerd.
Het hof overweegt voorts dat de niet onderbouwde stelling van de man dat de vrouw inkomsten uit zwart werk heeft, door de vrouw is betwist en derhalve niet vast staat.
Met ingang van 1 januari 2016 houdt het hof rekening met een bijstandsuitkering van € 962,63 netto per maand, verminderd met een inhouding van € 157,72 ten behoeve van aflossing op een Bbz-lening uit 2004. Daarnaast neemt het hof een winst uit onderneming van € 85,- netto per maand in aanmerking. De vrouw zal voorts een kindgebonden budget ontvangen. Voor de hoogte van dit budget gaat het hof uit van het bedrag dat de vrouw in 2015 ontving, te weten € 406,- per maand. Anders dan de man heeft aangevoerd zal het hof het kindgebonden budget niet optellen bij de draagkracht van de vrouw, maar als netto inkomen in aanmerking nemen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen.
Het hof stelt vast dat de vrouw in de periode vanaf 1 september 2013 tot 19 juni 2014 een inkomen had dat lager was dan 90% van de bijstandsnorm, zodat de vrouw in die periode geen financiële draagkracht had. De behoefte van de kinderen dient in die periode derhalve geheel voor rekening van de man te komen.
Met ingang van 1 januari 2016 bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.296,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode € 67,- per maand.
Nu in de periode met ingang van 1 juli 2016 de totale draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van de kinderen, is er geen reden voor een draagkrachtvergelijking.
Zorgkorting
3.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man gemiddeld drie dagen per twee weken de zorg heeft voor de kinderen, zodat op basis van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen een percentage geldt van 25% en niet 35%, zoals de man heeft gesteld.
Nu de behoefte van de kinderen in 2013 € 430,- per maand bedraagt en in 2014 € 435,- per maand, beloopt de zorgkorting in 2013 een bedrag van € 108,- per maand en in 2014 een bedrag van € 109,- per maand.
Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op:
- in de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 januari 2014: € 322,- per maand, zijnde € 161,- per kind per maand;
- in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 19 juni 2014: € 326,- per maand, zijnde € 163,- per kind per maand.
Nu het gaat om een reeds verstreken periode kan de man geen fiscaal voordeel meer realiseren.
Met ingang van 1 juli 2016 beloopt de zorgkorting een bedrag van € 144,- per maand.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 318,- (€ 144,- minus € 96,-
)= € 270,-.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 juli 2016 derhalve vast op € 135,- per kind per maand.
3.20.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man over de afgelopen periode een bedrag van omstreeks € 1.050,- kinderalimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is aldus in de periode van 1 september 2013 tot
19 juni 2014 een achterstand ontstaan, welke het hof becijfert op: € 2.063 ,-. Het hof acht het redelijk dat de man met ingang van 1 juli 2016 deze achterstallige alimentatie in maandelijkse termijnen van € 25,- zal voldoen. Het hof zal aldus bepalen.
3.21.
De beschikking waarvan beroep dient derhalve te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer F 200.166.063/01 en in de zaak met nummer F 200.166.490/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2014, behoudens de beslissing over de proceskosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , zal voldoen:
- in de periode vanaf 1 september 2013 tot 1 januari 2014: € 161,- per kind per maand;
- in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 19 juni 2014: € 163,- per kind per maand;
- in de periode vanaf 19 juni 2014 tot 1 juli 2016: nihil;
- met ingang van 1 juli 2016: € 135,- per kind per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de over de periode van 1 september 2013 tot 19 juni 2014 ontstane achterstand in de betaling van kinderalimentatie door de man met ingang van 1 juli 2016 in maandelijkse termijnen van € 25,- aan de vrouw zal worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2015.