ECLI:NL:GHSHE:2015:629

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
13-01227
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boekwinst bij verkoop van perceel grond en de toepassing van de landbouwvrijstelling

In deze zaak gaat het om de vraag of de boekwinst behaald bij de verkoop van een perceel grond onder de landbouwvrijstelling valt. De belanghebbende, die samen met zijn broer een landbouwbedrijf exploiteert, heeft in 2006 percelen landbouwgrond ingebracht in de onderneming. In 2009 heeft hij een van deze percelen verkocht aan een koper die geen landbouwbedrijf exploiteerde. De Inspecteur heeft de boekwinst belast, omdat de koper het perceel niet aanwendde voor landbouwdoeleinden. De belanghebbende stelde dat de koper wel degelijk een landbouwbedrijf had en dat de landbouwvrijstelling van toepassing was. Het Hof oordeelt dat de koper geen landbouwbedrijf exploiteerde en dat de vrijstelling niet van toepassing is. Ook het beroep op de foutenleer faalt, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een fout is gemaakt bij de waardering van het perceel bij inbreng in de onderneming. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01227
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2013, nummer AWB 12/7592, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Limburg/[vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.342 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 52.368, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 26 november 2012 is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], vergezeld van de heer [C].
1.5.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende oefent in de vorm van een maatschap met zijn broer de heer [E] een landbouwbedrijf uit.
2.2.
In 2006 heeft belanghebbende percelen landbouwgrond vanuit zijn privévermogen in de onderneming ingebracht. De stukken grond zijn daarbij op de balans opgenomen voor de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming, waarbij overeenkomstig het besluit van de staatssecretaris van 27 maart 2006, nr CPP2006/639M, een waarde van € 31.000 per hectare is gehanteerd. Een van deze percelen is het perceel gelegen aan de [a-straat] te [plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 1] sectie [letter] nummer [nummer] groot 0.57.64 ha (hierna: het perceel).
2.3.
In 2009 heeft belanghebbende het perceel verkocht aan mevrouw [F] te [plaats 2] (hierna ook: de koper) voor € 49.002,50. Bij notariële akte is het perceel in 2009 aan de koper geleverd. Belanghebbende en de koper zijn onafhankelijke derden.
In de akte van levering staat – zoals tijdens het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank is geconstateerd - het perceel omschreven als ‘perceel landbouwgrond’ en als bestemming ‘gebruik als landbouwgrond’. Voorts is in de akte vermeld dat de overdrachtsbelasting voor rekening van de koper komt.
Ter zake van de transactie is geen vrijstelling voor de overdrachtsbelasting gevraagd.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.165. In zijn aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op toepassing van de landbouwvrijstelling voor een bedrag van € 210.312 ter zake van de verkoop van twee percelen waaronder het in 2.2 aangeduide perceel.
2.5.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de boekwinst behaald met de verkoop van het perceel, het verschil tussen WEVAB en de gerealiseerde opbrengst, niet in de landbouwvrijstelling deelt omdat het perceel door de koper niet wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Het voordeel behaald met de verkoop is volgens de Inspecteur het gevolg van goed onderhandelen en dient volledig belast te worden. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbaar inkomen als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbaar inkomen box 1 € 17.165
Correctie landbouwvrijstelling €
20.177
Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1 € 37.342.
Hij heeft de correctie van € 20.177 als volgt berekend:
boekwaarde van het perceel per december 2009 € 3,10 per m²
waarde economisch verkeer bij agrarische bestemming € 5,00 per m²
verkoopprijs van het perceel € 8,50 per m²
te belasten € 3,50 per m²
De Inspecteur is uitgegaan van de waarde economisch verkeer bij agrarische bestemming ten tijde van de verkoop, die door de taxateur van de Belastingdienst onweersproken is vastgesteld op € 5 per m2 voor het betreffende perceel.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Is op de met de verkoop van het perceel behaalde winst de vrijstelling bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) van toepassing?
Zo nee:
II Dient de foutenleer toepassing te vinden omdat in het jaar 2006 bij de inbreng van het perceel in het ondernemingsvermogen van belanghebbende een onjuiste waarde is gehanteerd?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hier geen nieuwe argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.165 en subsidiair tot € 20.651. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting bij zijn pleitnota drie bijlagen overgelegd.
4.2.
Desgevraagd heeft hij tijdens het onderzoek ter zitting verklaard zich ervan bewust te zijn dat hij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kan indienen bij het Hof, dat hij de zaak van een zieke college heeft overgenomen en dat niet de betreffende collega maar hij zelf de stukken die als bijlagen zijn gevoegd, heeft geproduceerd.
4.3.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof - na een korte schorsing hiervan voor beraad - bepaald dat de door de Inspecteur aan het Hof overhandigde bijlagen bij de pleitnota niet tot de gedingstukken zullen worden gerekend en heeft deze bijlagen aan hem teruggegeven. De Inspecteur heeft de mogelijkheid ongebruikt gelaten om op de voet van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nadere stukken in te dienen, zulks terwijl hij uitdrukkelijk op deze mogelijkheid en die voorwaarden is gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van 20 november 2014. Dat hij een zieke collega heeft waargenomen maakt dit niet anders. Hij heeft de bijlagen op een zodanig laat moment in geding willen brengen dat van belanghebbende niet kan worden verlangd daar ter zitting adequaat op te reageren.
4.4.
Nu de Inspecteur conform de wettelijke regels voldoende in de gelegenheid is gesteld om nadere stukken in te dienen, ziet het Hof geen aanleiding om de zaak aan te houden teneinde belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om op de tijdens het onderzoek ter zitting overgelegde stukken te reageren. Voorts ziet het Hof, na afweging van het individuele procesbelang van de Inspecteur bij het overleggen van de bijlagen tegen het algemene belang van een behoorlijke en redelijk voortvarende procesgang, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.5.
Partijen zijn in het bijzonder verdeeld over het antwoord op de vraag of de koper het perceel is gaan gebruiken binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf als bedoeld in artikel 3.12 van de Wet.
4.6.
Artikel 3.12, eerste en tweede lid, van de Wet luidt:
1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. (…).
4.7.
Het Hof stelt voorop dat, omdat belanghebbende een beroep doet op de zogeheten landbouwvrijstelling, hij feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken waaruit volgt dat en tot welk bedrag de door hem gerealiseerde winst is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB.
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de koper van het perceel een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12, tweede lid, van de Wet heeft en de voortzetting van de aanwending van het perceel derhalve in het kader van een landbouwbedrijf plaatsvindt.
4.9.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op de notariële akte waarin het perceel is omschreven als ‘perceel landbouwgrond’ en als bestemming is vermeld ‘gebruik als landbouwgrond’.
4.10.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de koper geen landbouwbedrijf exploiteert en dus niet is voldaan aan de vereisten van het begrip “landbouwbedrijf” als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet en dat daarom niet kan worden toegekomen aan de toepassing van de landbouwvrijstelling. Voorts heeft hij aangevoerd dat de koper het perceel niet heeft verworven met de bedoeling daar (mede) een landbouwbedrijf uit te oefenen, maar met het oog op privégebruik. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat in de notariële akte niet wordt gesproken over ‘landbouwbedrijf’; maar dat er staat ‘ (…) het verkochte door koper te gebruiken als landbouwgrond’.
4.11.
In zijn arrest van 23 december 1998, nr 33794, ECLI:NL:HR:1998:AA2276, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de exploitatie van het weiland in dienst stond van het manegebedrijf en aan die exploitatie zelfstandige betekenis moet worden ontzegd. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het door belanghebbende geëxploiteerde manegebedrijf niet kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Wet en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.
Uitgaande van de hiervóór in 3.3 weergegeven oordelen, heeft het Hof toepassing van de landbouwvrijstelling op de door belanghebbende behaalde boekwinst terecht geweigerd. (…)”
4.12.
Vaststaat dat de koper van het perceel in 2009 hetzij het gehele jaar hetzij een gedeelte van dat jaar een manege exploiteerde. Gelet op het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 23 december 1998 kan een manegebedrijf niet worden aangemerkt als een landbouwbedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat het bepaalde in artikel 3.12, tweede lid, van de Wet inhoudelijk gelijk is aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990). Belanghebbende heeft overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het perceel overigens werd aangewend in het kader van een landbouwbedrijf.
4.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast (zie 4.7). Aldus is op de met de verkoop van het perceel behaalde winst de landbouwvrijstelling niet van toepassing.
Hieruit volgt dat voor de vaststelling van de WEVAB derhalve niet de verkoopprijs van
€ 8,50 per m² kan worden gehanteerd. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door de Inspecteur op € 5 per m² vastgestelde WEVAB op een hoger bedrag moet worden bepaald.
4.14.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.15.
Het Hof stelt bij de beantwoording van vraag II het volgende voorop.
In het proces verbaal van de zitting van de Rechtbank is het volgende vermeld:
“In antwoord op vragen van de rechtbank verklaren partijen:
Indien de rechtbank toekomt aan toepassing van de foutenleer is tussen partijen niet in geschil dat de waardestijging 2% per jaar bedraagt. Dat deel zou dan wel belast zijn.”
Het Hof verstaat het voorgaande aldus dat voor de Rechtbank, vanuit de veronderstelling dat aan de voorwaarden voor toepassing van de foutenleer zou zijn voldaan, partijen hebben verklaard dat in dat geval van een waardestijging van 2% per jaar kon worden uitgegaan.
Dit laat onverlet dat belanghebbende de bewijslast heeft ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zich een fout heeft voorgedaan in de zin van de foutenleer. Voor zover belanghebbendes betoog aldus moet worden verstaan dat hij aan de voornoemde uitlating het vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur zich zonder meer akkoord heeft verklaard met een waardeontwikkeling van 2% per jaar, dan wel dat die uitlating een akkoordverklaring door de Inspecteur met toepassing van de foutenleer behelst, moet dat betoog worden verworpen.
4.16.
Wat betreft het antwoord op de vraag of de foutenleer van toepassing is, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat op het moment van inbreng van het perceel in de onderneming een waarde gehanteerd had moeten worden van € 8,50 per m2 in plaats van € 3,10 per m2. Het perceel is sinds de inbreng in 2006 niet gewijzigd.
4.17.
De Inspecteur heeft hiertegen in stelling gebracht dat er geen sprake is van een fout omdat belanghebbende de inbrengwaarde heeft bepaald overeenkomstig het in 2.2 genoemde besluit van de staatssecretaris en dat de door hem gehanteerde inbrengwaarde in overeenstemming is met door vergelijking van percelen vastgestelde waarden ten tijde van de inbreng.
4.18.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast (zie 4.15) voldaan. Hij heeft geen enkel bewijs bijgebracht waaruit zou volgen dat sprake is van een fout ten gevolge waarvan de inbrengwaarde hoger had moeten zijn dan door hem is aangegeven. De enkele door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat sedert de inbreng van het perceel in zijn onderneming en het moment van overdracht van het perceel er niets is gewijzigd ten aanzien van het perceel, doet in dit verband niet ter zake.
4.19.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 februari 2015 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Graven-hage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.