ECLI:NL:GHSHE:2015:641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
HD 200 142 690_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en draagplicht hypotheekrente na echtscheiding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een geschil over de draagplicht van hypotheekrente na de ontbinding van een huwelijk dat in algehele gemeenschap van goederen was gesloten. Partijen, een vrouw en een man, zijn op 18 februari 2000 getrouwd en hebben op 22 december 2010 hun huwelijk ontbonden. De vrouw, appellante, vordert dat de man, geïntimeerde, de hypotheekrente over de periode dat hij alleen in de echtelijke woning verbleef, voor zijn rekening neemt. De woning is verkocht met een aanzienlijke restschuld, en de vrouw stelt dat de man verantwoordelijk is voor de achterstand in de hypotheekbetalingen.

Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest van 10 juni 2014 en heeft de relevante feiten vastgesteld. De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere vraagt om een verklaring voor recht dat de man alleen draagplichtig is voor de hypotheeklasten over een bepaalde periode. Het hof heeft vastgesteld dat de man tot en met november 2011 alleen verantwoordelijk is voor de hypotheeklasten, maar dat na deze periode beide partijen ieder voor de helft moeten bijdragen aan de hypotheeklasten.

De uitspraak van het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de man in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de achterstand in hypotheekrente tot en met november 2011. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof wijst de overige vorderingen van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.690/01
arrest van 3 maart 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr R.W.C. Vranken te Heerlen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 juni 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer/rolnummer C/03/170326/HA ZA 12-42 gewezen vonnis van 28 augustus 2013 tussen [appellante] als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het tussenarrest van 10 juni 2014, waarbij een comparitie na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 11 juli 2014;
  • de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis met vier producties;
  • de memorie van antwoord met één productie;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 18 februari 2000 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
Het huwelijk – en daarmee de algehele gemeenschap van goederen - is ontbonden op 22 december 2010, op welke dag de tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking van 6 oktober 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen waren eigenaar van de woning gelegen aan de [pand] te [plaats], hierna “de woning”.
Nadat een achterstand was ontstaan in de betaling van de maandelijkse hypotheeklasten hebben partijen op instigatie van de hyptheekverstrekker ELQ aan deze volmacht verleend om de woning te verkopen.
De woning is inmiddels verkocht aan derden voor een bedrag van € 115.000,- waardoor sprake is van een restschuld van meer dan € 73.000,-.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante], voor zover thans nog van belang, in conventie dat [geïntimeerde] de hypotheekrente over de periode vanaf het moment dat hij, na het uiteengaan van partijen, alleen in de woning is blijven wonen tot aan de datum waarop de verkoop en levering van de woning aan een derde heeft plaatsgevonden voor zijn rekening dient te nemen en dat hij aan [appellante] vergoedt de via beslaglegging geïnde bedragen van in totaal € 764,86.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Uit de echtscheidingsbeschikking van 9 maart 2011 blijkt dat [geïntimeerde] erkent dat hij de hypotheekrente voor zijn rekening dient te nemen. Het is aan [geïntimeerde] te wijten dat een achterstand in de hypotheekrente betalingen is ontstaan, nu [geïntimeerde] zonder overleg de woning heeft verlaten en daarmee bewust de situatie heeft gecreëerd dat de hypotheeklasten niet meer konden worden voldaan. Het feit dat de woning voor een laag bedrag is verkocht is ook te wijten aan [geïntimeerde] nu hij geen onderhoud aan de woning heeft gepleegd en niet heeft meegewerkt aan verkoop van de woning door de makelaar.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft erkend dat hij een bedrag van € 764,86 aan [appellante] dient te voldoen. Hij heeft ook erkend dat hij tot en met november 2011 alleen draagplichtig is voor de hypotheekrente. Hij heeft in reconventie gevorderd, voor zover van belang, dat partijen, na verkoop van de woning, ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de resterende schuld, inclusief de hypotheekrente vanaf december 2011. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.1.
In het tussenvonnis van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die heeft plaatsgevonden op 5 november 2012.
6.3.2.
In het eindvonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank, voor zover van belang, ten aanzien van de woning beslist dat een eventueel resterende schuld ter zake van de aan de woning verbonden hypothecaire lening, na verkoop door ieder der partijen in hun onderlinge verhouding voor een gelijk deel dient te worden gedragen, met dien verstande dat de partij die over de periode vanaf november 2011 méér heeft betaald aan hypotheeklasten dan de ander een kleiner aandeel heeft in de restschuld, en wel ter hoogte van het méér betaalde. Voorts heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om ter zake van de door hem tot 1 november 2011 alleen te dragen hypothecaire lasten ter zake de echtelijke woning aan [appellante]
€ 764,86 te betalen. Voorts heeft de rechtbank de proceskosten van partijen gecompenseerd.
6.4.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten en bij wijze van eisvermeerdering gevorderd:
- te bepalen dat [geïntimeerde] over de periode mei 2010 tot en met november 2011 alleen draagplichtig is ten aanzien van de hypotheeklast en dat de achterstand van € 6.191,31 jegens ELQ volledig voor zijn rekening dient te komen;
- te bepalen dat [geïntimeerde] over de periode na november 2011 alleen draagplichtig is ten aanzien van de hypotheeklast en deze achterstand jegens ELQ volledig voor zijn rekening dient te nemen.
Tenslotte heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep wordt veroordeeld.
6.5.1.
Het hof zal eerst de grieven I en II gezamenlijk behandelen.
De grieven hebben betrekking op de vraag wie van partijen de hypotheekrente vanaf mei 2010 tot aan de overdracht van de echtelijke woning voor zijn rekening moet nemen. De rechtbank heeft, aldus [appellante], terecht overwogen dat [geïntimeerde] erkent dat hij tot november 2011 alleen draagplichtig is voor de hypotheeklasten. [appellante] wenst echter een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] vanaf mei 2010 tot en met november 2011 alleen draagplichtig is ten aanzien van de hypotheeklast en deze volledig voor zijn rekening neemt. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de na november 2011 verschuldigde hypotheekrente. Het is aan [geïntimeerde] te wijten dat een achterstand is ontstaan na november 2011, nu hij de woning zonder overleg met [appellante] heeft verlaten en elders een huurwoning heeft betrokken, waardoor hij dubbele woonlasten heeft gekregen. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet meegewerkt aan verkoop van de woning. Daardoor is de woning voor een veel te lage prijs verkocht waardoor partijen een aanzienlijke restschuld hebben.
6.5.2.
[geïntimeerde] erkent dat, nu hij tot en met november 2011 alleen in de echtelijke woning woonachtig is geweest, hij de hypothecaire verplichtingen tot en met november 2011 volledig voor zijn rekening dient te nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag € 6.191,31 minus de termijnverplichtingen over de maand december 2011.
6.5.3.
Wat betreft de periode na november 2011 is [geïntimeerde], zo begrijpt het hof, van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft dienen bij te dragen in de hypotheeklasten. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat hij over de periode juni 2011 tot 1 januari 2012 een BBZ-uitkering ontving en vervolgens over de periode 2 februari 2012 tot 27 augustus 2012 een WWB-uitkering. De echtelijke woning stond reeds te koop vanaf juni 2009. [geïntimeerde] stond reeds langere tijd ingeschreven bij diverse woningstichtingen. Per 1 november 2011 deed zich de gelegenheid voor een sociale huurwoning te aanvaarden. [geïntimeerde] heeft dat gedaan omdat hij anders minder urgent voor een sociale huurwoning zou worden. Hij kon toen ook niet bevroeden dat de woning eerst in maart/april 2013 zou worden verkocht. Bovendien had [appellante] toen ook weer in de echtelijke woning kunnen gaan wonen of op zoek kunnen gaan naar een huurder. Zij heeft echter geen initiatieven in die richting ontplooid. [geïntimeerde] betwist dat hij geen medewerking heeft verleend aan de verkoop van de woning.
6.5.4.
Het hof overweegt als volgt:
Het hof stelt vast dat de algehele gemeenschap van goederen op 22 december 2010 is ontbonden. Op grond van artikel 3:172 Burgerlijk Wetboek dient ieder voor de helft bij te dragen in de lasten van de echtelijke woning, waaronder de hypotheekrente. [appellante] wil van deze regeling afwijken in die zin dat [geïntimeerde] de rente vanaf mei 2010 tot aan de verkoop van de woning volledig voor zijn rekening neemt.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] de hypotheekrente over de periode tot en met november 2011 voor zijn rekening dient te nemen. In zoverre slaagt de eerste grief en is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar, waarbij het hof overweegt dat het hof zulks uitsluitend voor wat betreft de onderlinge verhouding van partijen kan bepalen en dat niet is vast komen te staan om welke bedrag het exact gaat. Uit het betoog van [geïntimeerde] volgt immers dat hij van mening is dat op het bedrag van € 6.191,31 nog een bedrag in mindering moet worden gebracht, namelijk de termijnbetaling over de maand december 2011.
6.5.5.
Wat betreft de periode vanaf december 2011 is in geschil wie de hypotheekrente voor zijn rekening dient te nemen.
[geïntimeerde] stelt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Hij heeft onbetwist gesteld dat hij de echtelijke woning heeft verlaten omdat hij over een sociale huurwoning kon gaan beschikken. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] die keuze redelijkerwijs mocht maken. Het feit dat [geïntimeerde] de woning zonder overleg met [appellante] heeft verlaten maakt dat in de gegeven omstandigheden niet anders, nu [appellante] kennelijk niet wilde terugkeren in de woning en ook harerzijds geen initiatieven heeft ontplooid om tot verhuur te geraken. Het feit dat [geïntimeerde] de woning heeft verlaten is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat [geïntimeerde] over de periode vanaf december 2011 tot aan de verkoop de lasten van de echtelijke woning alleen dient te dragen. [appellante] heeft ook nog gesteld dat [geïntimeerde] niet heeft meegewerkt aan verkoop van de woning waardoor de schuld ter zake de hypotheekrente verder is opgelopen. In dat verband heeft [appellante] verwezen naar een bericht van de makelaar die aanvankelijk opdracht tot verkoop had. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij niet heeft meegewerkt aan de verkoop. Nu [appellante] geen bewijs van haar stellingen heeft geleverd en evenmin heeft aangeboden, is niet komen vast te staan dat de oplopende hypotheekachterstand is te wijten aan het niet meewerken door [geïntimeerde] aan de verkoop. Er is dus niet gebleken van omstandigheden die afwijking van de hoofdregel -verdeling bij helfte- rechtvaardigen. De tweede grief faalt derhalve.
6.6.1.
De derde grief heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren. [appellante] vordert tevens dat [geïntimeerde] ook in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. In het in de toelichting op grief 3 door [appellante] gestelde en nu de tweede grief faalt, ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde] in de proceskosten, zowel in die van de eerste aanleg als die in hoger beroep te veroordelen. Het vonnis van de rechtbank zal ook op dit punt bekrachtigd worden. De proceskosten in hoger beroep worden eveneens gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg d.d. 28 augustus 2013 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] in de onderlinge verhouding draagplichtig is ten aanzien van de achterstand in hypotheekrente over de periode tot en met november 2011 en deze volledig voor zijn rekening dient te nemen;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, N.J.M. van Etten en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 februari 2015.
griffier rolraadsheer