ECLI:NL:GHSHE:2015:681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
HD200.115.794_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over bewijslevering en erfdienstbaarheid in civiele zaak tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee buren over de interpretatie van een erfdienstbaarheid en een voorkeursrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.M.M. van den Elzen, had in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die werden bijgestaan door mr. J.E. Jansen. De zaak volgde op een tussenarrest van 11 februari 2014 en betrof de bewijslevering met betrekking tot een koopakte en een leveringsakte die door beide partijen waren ondertekend. Het hof oordeelde dat de appellant moest bewijzen dat hij met de geïntimeerden was overeengekomen dat het voorkeursrecht alleen gold bij verkoop van het perceel grond. Het hof concludeerde dat de appellant hierin was geslaagd, en dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop of splitsing van de woningen. Het hof verwierp echter de stelling van de appellant dat er een parkeerverbod was overeengekomen, en oordeelde dat de leveringsakte dwingend bewijs opleverde voor de stelling van de geïntimeerden dat parkeren op eigen terrein was toegestaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van de geïntimeerden in conventie toewijsde en de vordering van de appellant in reconventie afwees. Het hof verklaarde voor recht dat de appellant bij verkoop van het perceel eerst aan de geïntimeerden moest aanbieden, en dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop of splitsing. De kosten van de procedure werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.115.794/01
arrest van 3 maart 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],echtgenoten
,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel,
advocaat: mr. J.E. Jansen te Veghel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s‑Hertogenbosch, Sector civiel recht, gewezen vonnis van 1 februari 2012 tussen appellant -[appellant]- als één van vier gedaagden in conventie en één van vier eisers in reconventie, en geïntimeerden -[geïntimeerden]- als eisers in conventie en gedaagden in reconventie. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

6.Het tussenarrest van 11 februari 2014

6.1.1 Bij genoemd arrest heeft het hof [appellant] in het principaal appel toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat hij met [geïntimeerden]:
a. ter zake het voorkeursrecht niet anders is overeengekomen dan dat indien hij, [appellant] het perceel grond gelegen aan de achterzijde van [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] zou willen verkopen, hij deze grond eerst aan [geïntimeerden] te koop zou aanbieden (het hof zal hierna spreken over de bewijsopdracht ter zake het voorkeursrecht);
b. is overeengekomen dat het plaatsen van wagens of andere voertuigen of welke andere zaken ook op eigen terrein, voor zover het betreft het recht van weg, door de eigenaren en gebruikers van [straatnaam][huisnummer A] en [straatnaam][huisnummer B] niet is toegestaan, anders dan voor het directe gebruik van de weg als zodanig;
c. is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen.
6.1.2 In het incidenteel appel heeft het hof [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs:
- tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen zoals is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende, samengevat, dat het [appellant] verboden is om het stuk grond te vervreemden zonder dit eerst schriftelijk aan [geïntimeerden] te koop aan te bieden;
- tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen hetgeen is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende “Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan.
6.1.3 Het hof heeft [geïntimeerden] in het incidenteel appel toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij met [appellant] de hierna volgende vetgedrukte bewoordingen in de erfdienstbaarheid is overeengekomen:
Voorschreven erfdienstbaarheid zal automatisch eindigen en komen te vervallen indien [straatnaam][huisnummer A] wordt verkocht of zal worden gesplitstindien op dat moment verkoper, de heer [appellant] eigenaar is van het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats].Voorschreven erfdienstbaarheid blijft ongewijzigd gehandhaafdindienverkoper, de heer [appellant] het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats] eerder verkoopt dan de kopers bij deze akte de heer en mevrouw [geïntimeerden].In het geval van verkoop of splitsing van het perceel [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] door de heer en mevrouw [geïntimeerden](zoals het hof “[geïntimeerden]” verbeterd leest)
op een moment dat het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats] reeds eerder is verkocht door verkoper, de heer [appellant] blijft voorschreven erfdienstbaarheid ongewijzigd gehandhaafd.

7.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 februari 2014;
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor van 1 april 2014 en 16 juni 2014;
  • de memorie na enquête en contra-enquête van [appellant], waarbij productie 20 is overgelegd;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerden], waarbij de producties XXVIII tot en met XXXII zijn overgelegd;
  • de antwoordmemorie na enquête en contra-enquête van [appellant], waarbij de producties 21 tot en met 23 zijn overgelegd;
  • de antwoord memorie na enquête van [geïntimeerden]
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen.

8.De verdere beoordeling in het principaal en incidenteel appel

8.1.1
Beide partijen hebben in hun na de getuigenverhoren genomen memories algemene opmerkingen gemaakt, waarvan het hof het relevant acht om die eerst te bespreken.
[appellant] heeft in zijn memorie na enquête en contra-enquête opgemerkt het niet eens te zijn met de zware bewijslast die bij hem is neergelegd (zie de nrs. 8 en 10). Het hof ziet wat dat betreft in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding om thans anders te oordelen dan het hof heeft gedaan ter zake de formulering van de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht of omtrent de bewijslastverdeling in het tussenarrest van 11 februari 2014. De stelling van [appellant] in nr. 9 van zijn memorie na enquête dat het woord “vervreemden” in de leveringsakte moet worden gelezen als “verkopen”, heeft geen invloed op de inhoud van de hem gegeven bewijsopdracht zoals hiervoor onder 6.1.1 sub a is weergegeven, zodat aan die stelling voorbij kan worden gegaan.
[appellant] is verder van mening dat het hof een zeer kritische kanttekening moet plaatsen bij de verklaring van partij [geïntimeerde 1] omdat hij de tijd heeft gehad om vóórdat hij werd gehoord, alle processen-verbaal van getuigenverhoren uitvoerig te bestuderen, deze heeft kunnen bespreken met zijn raadsvrouwe en zich heeft kunnen voorbereiden op zijn verklaring omdat hij aanwezig is geweest bij verhoren van andere getuigen in deze zaak. Het hof is van oordeel dat uit deze punten niet zonder meer volgt dat op voorhand reeds zeer kritische kanttekeningen moeten worden geplaatst bij de verklaring van partij [geïntimeerde 1], alleen al niet omdat ook partij [geïntimeerde 1] onder ede is gehoord.
De opmerkingen van [appellant] dat hij op leeftijd is, moeilijk uit zijn woorden zou komen, uit zijn hart en uit oprechte overtuiging spreekt beschouwt het hof als niet meer dan een persoonlijke visie van [appellant] op welke wijze zijn verklaring moet worden gewaardeerd.
[appellant] heeft tenslotte nog opgemerkt dat de heer [geïntimeerde 1] als getuige bijna drie uur aan het woord is geweest en in de visie van [appellant] veel onwaarheden heeft verklaard en dat zijn advocaat toen heeft verzocht om [appellant] toch nog in de contra-enquête te mogen horen, welk verzoek is afgewezen.
[appellant] heeft in zijn memorie geen rechtsgevolg verbonden aan de opmerking dat zijn verzoek om hem toch nog in de contra-enquête te horen is afgewezen, zodat het hof alleen al daarom aan die opmerking voorbijgaat. Het hof stelt vast dat [appellant] in zijn memorie na enquête en contra-enquête niet om contra-enquête heeft gevraagd.
8.1.2
[geïntimeerden] heeft in de memorie na enquête het vermoeden uitgesproken dat in het arrest van 11 februari 2014 enkele woorden zijn weggevallen in onderdeel c van de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht in het principaal appel. Het hof heeft [appellant] in dat onderdeel toegelaten te bewijzen dat “
is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen”. [geïntimeerden] vermoeden dat [appellant] echter moet worden toegelaten te bewijzen dat “
is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel zal worden gesplitst voor dubbele bewoning van één of beide woningen”. Het gaat volgens [geïntimeerden] om de vraag of er al dan niet sprake is van
het perceel(noot hof: vetgedrukt door [geïntimeerden]) splitsen voor dubbele bewoning.
Het hof vindt in de stukken geen aanwijzingen die het door [geïntimeerden] geopperde vermoeden ondersteunen, zodat het hof dit vermoeden passeert.
8.2
In het kader van de bewijsopdrachten heeft het hof als getuigen gehoord P.A.M. [getuige] (schoonzoon van [appellant]), partij [appellant], [schoondochter appellant] (de schoondochter van [appellant]), [makelaar 2] (in 2001 makelaar), notaris [notaris 1], [notarisklerk] (in 2001 notarisklerk bij notariskantoor [notaris 1]) en partij [geïntimeerde 1].
[geïntimeerden] heeft als productie XVII een door hem opgestelde verklaring overgelegd van 5,5 pagina’s die door [makelaar 2] in oktober 2013 voor akkoord is ondertekend. [makelaar 2] heeft, als getuige gehoord, verklaard nog steeds achter die verklaring te staan. Voor zover de inhoud van die schriftelijke verklaring al op voor het probandum relevante wezenlijke punten afwijkt, zijn die afwijkingen niet zodanig van aard dat dit invloed heeft op de waardering van de door [makelaar 2] als getuige ter zitting onder ede afgelegde verklaring. Voor zover de door [makelaar 2] als getuige afgelegde verklaring afwijkt van de door hem ondertekende productie XVII, kent het hof aan de door [makelaar 2] als getuige afgelegde verklaring doorslaggevende betekenis toe, omdat hij als getuige onder ede en aan de hand van het probandum is gehoord terwijl beide partijen hem over een en ander vragen hebben kunnen stellen, terwijl productie XVII niet is opgesteld door [makelaar 2], maar enkel door hem is ondertekend.
Partijen hebben over en weer de nodige betekenis toegekend aan de inhoud van het berichtenverkeer (onder meer e-mailberichten, al dan niet handgeschreven notities en concept-overeenkomsten) tijdens de onderhandelingen en voordat de koopovereenkomst van 12 september 2001 is ondertekend. Het hof kent daaraan niet meer betekenis toe dan dat uit die stukken blijkt dat partijen over de nodige zaken hebben onderhandeld en voorstellen hebben gedaan. Daaruit valt zonder meer niet af te leiden of die voorstellen zijn aangenomen door de andere partij noch dat de partij die het voorstel heeft gedaan, niet van dat voorstel wilde afwijken.
8.3
[appellant] heeft ter zake het voorkeursrecht gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] een eerste recht van koop hadden als [appellant] het betreffende stuk grond wilde verkopen, en dat met het woord “vervreemden” in de akte van levering van 1 november 2001 alleen “verkopen” is bedoeld. [appellant] is door het hof in staat gesteld dit te bewijzen.
Partij [appellant] heeft, als getuige gehoord, wat dit betreft verklaard dat hij met [geïntimeerde 1] heeft afgesproken dat bij verkoop van de grond [geïntimeerde 1] een eerste recht van koop kreeg en dat hij nooit met [geïntimeerde 1] heeft gesproken over boetes. De getuigen [makelaar 2], [notarisklerk] en [geïntimeerde 1] hebben verklaard dat er een bespreking op het notariskantoor [notaris 1] heeft plaatsgevonden waarbij aanwezig waren [makelaar 2], [geïntimeerde 1], notaris [notaris 1] en [notarisklerk]. Volgens [makelaar 2] en [notarisklerk] heeft deze bespreking plaatsgevonden voordat de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 is ondertekend. Geen van de gehoorde getuigen heeft wat dit betreft voldoende duidelijk anders verklaard, zodat het hof het ervoor houdt dat de bespreking heeft plaatsgevonden voordat de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 is getekend. Tijdens die bespreking is volgens de verklaringen van [makelaar 2], [geïntimeerde 1] en [notarisklerk] de inhoud van het voorkeursrecht aan de orde geweest. [makelaar 2] heeft verklaard dat dit voorkeursrecht alleen gold bij koop. [geïntimeerde 1] heeft verklaard dat het recht inhield dat [appellant] de grond aan [geïntimeerde 1] zou aanbieden op het moment dat [appellant] zou stoppen met tuinieren. [notarisklerk] heeft verklaard dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over onder meer het voorkeursrecht, maar zij heeft verder geen herinneringen over de concrete inhoud.
In de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) is ter zake in art. 14 opgenomen:

Artikel 14 Registratie koopakte
EERSTE RECHT VAN KOOP
Verkoper verklaart dat ten aanzien van de onroerende zaak bestaande uit een perceel grond gelegen aan de achterzijde van [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] en zoals aan deze koopakte gehechte situatietekening in groen schetsmatig aangegeven, aan koper een eerste recht van koop. (..)”.
Meer over dit recht van koop, bijvoorbeeld een boeteclausule, is niet opgenomen in deze koopovereenkomst. Deze verwoording van het voorkeursrecht in art. 14 in de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 komt meer overeen met de verklaring van [appellant] en [makelaar 2] dan met de verklaring van partij [geïntimeerde 1]. Er wordt in art. 14 van deze koopovereenkomst namelijk niet gerept over een verplichting zijdens [appellant] om de grond aan [geïntimeerde 1] te koop aan te bieden indien [appellant] zou stoppen met tuinieren, en evenmin is bepaald dat het voorkeursrecht geldt bij elke vorm van vervreemding. Het hof wijst er verder op dat deze koopovereenkomst ook door [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote is ondertekend. Gelet daarop houdt het hof het ervoor dat met art. 14 in de definitieve koopovereenkomst het recht van koop is vermeld zoals toen tussen partijen was afgesproken. Naast de verklaringen van [makelaar 2] en [appellant] weegt het hof hierbij mee dat volgens [makelaar 2] de bijeenkomst bij de notaris is belegd om onder meer over de formulering van het voorkeursrecht te overleggen omdat [geïntimeerde 1] bezwaren had tegen de formulering daarvan. Na die bijeenkomst wordt vervolgens de definitieve koopovereenkomst opgesteld met daarin opgenomen het hiervoor vermelde voorkeursrecht van art. 14, waarna [appellant] en [geïntimeerden] de koopovereenkomst ondertekenen. Het hof gaat voorbij aan de opmerking van [geïntimeerde 1] dat hij dyslectisch zou zijn, alleen al omdat [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde 1] aan deze kwaal lijdt, en [geïntimeerden] niet voldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde 1] daaraan lijdt. Overigens geldt hier dat [geïntimeerde 1] zonodig maatregelen zoals het laten voorlezen van de akte of het inroepen van juridische ondersteuning had kunnen en moeten treffen ter compensatie van deze gestelde handicap, zeker nu [geïntimeerden] zelf hebben aangevoerd dat deze dyslexie al in de jeugd van [geïntimeerde 1] is vastgesteld (zie nr. 8 van de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerden]). Als uitgangspunt dient dus dat [appellant] en [geïntimeerden] zijn overeengekomen dat [appellant] bij voorgenomen verkoop van het perceel, dit perceel eerst zou aanbieden aan [geïntimeerden] Dit betekent dat partijen nadat de koopovereenkomst op 12 september 2001 is ondertekend, opnieuw moeten hebben onderhandeld om te komen tot een voorkeursrecht met boeteclausule zoals in de leveringsakte is opgenomen. Uit de verklaringen van [appellant] en [makelaar 2] blijkt niet dat er na de ondertekening van de definitieve koopovereenkomst hierover is onderhandeld. [appellant] heeft daarbij nog verklaard dat hij het nooit heeft gehad over boetes en [makelaar 2] kan zich niet herinneren met [appellant] te hebben gesproken over de boeteclausule. [geïntimeerde 1] heeft evenmin verklaard dat partijen na de ondertekening van de definitieve overeenkomst ter zake het voorkeursrecht andere of aanvullende afspraken hebben gemaakt. Hij heeft weliswaar verklaard dat de notaris uitgebreid heeft stilgestaan bij het voorkeursrecht zoals verwoord in de leveringsakte, maar alleen daaruit kan niet voldoende worden afgeleid dat partijen tussen de ondertekening van de definitieve koopovereenkomst en de ondertekening van de leveringsakte andere en/of aanvullende afspraken ter zake het voorkeursrecht hebben gemaakt dan zoals dit voorkeursrecht is verwoord in art. 14 van de definitieve koopovereenkomst. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [appellant] erin is geslaagd om te bewijzen dat hij met [geïntimeerden] ter zake het voorkeursrecht niet anders is overeengekomen dan dat indien hij, [appellant] het perceel grond gelegen aan de achterzijde van [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] zou willen verkopen, hij deze grond eerst aan [geïntimeerden] te koop zou aanbieden.
8.4
[appellant] diende verder te bewijzen dat hij met [geïntimeerden] is overeengekomen dat het plaatsen van wagens of andere voertuigen of welke andere zaken ook op eigen terrein, voor zover het betreft het recht van weg, door de eigenaren en gebruikers van [straatnaam][huisnummer A] en [straatnaam][huisnummer B] niet is toegestaan, anders dan voor het directe gebruik van de weg als zodanig.
Partij [appellant] heeft wat dit betreft verklaard dat hij onder vier ogen met [geïntimeerde 1] heeft afgesproken dat [geïntimeerde 1] de oprit mocht gebruiken, maar dat er niet geparkeerd mocht worden.
Toen deze afspraak werd gemaakt, stond zijn zoon [zoon appellant] in de werkplaats. De passage over parkeren in de definitieve overeenkomst heeft hij gelezen, maar is toen door hem uitgelegd als parkeren op die grond waar geen erfdienstbaarheid op rustte. Vocht heeft verklaard dat partij [appellant] hem heeft verteld dat er niet geparkeerd mocht worden. [appellant] heeft in dit kader overgelegd een schriftelijke verklaring van zijn zoon [zoon appellant] van 14 maart 2014 (productie 13) waarin is vermeld:
“(…) Mijn vader zei dat het wel mogelijk was om van het gedeelte tussen de woningen een erfdienstbaarheid te maken, waarbij, om een goede doorgang te krijgen, duidelijk gezegd werd dat er niet geparkeerd mag worden. De erfdienstbaarheid is uitsluitend aangegaan om de schuren in en uit te kunnen rijden, en de afspraak is dat er niemand mag parkeren.”. [appellant] heeft verder als productie 17 overgelegd een pagina waarop bovenaan met de hand is geschreven “Fax [faxnummer] T.a.v. Dhr. [X.]” en waarin onder de vetgedrukte getypte woorden “Vestiging erfdienstbaarheid” onder meer is vermeld:
“(…) 2. De weg zal door de eigenaren van de beide erven alleen mogen worden gebruikt op de hierboven sub 1 aangegeven wijze; daarop zullen geen wagens of andere voertuigen of welke andere zaken ook mogen worden geplaatst anders dan voor het directe gebruik van de weg als zodanig, zodat dit gebruik door de eigenaren en bevoegde gebruikers van beide erven ongehinderd zal kunnen plaats hebben.” Tenslotte houdt de bij brief van 2 augustus 2001 door de makelaar [makelaar 2] aan [geïntimeerden] gestuurde concept-koopakte (productie 21 bij conclusie van antwoord in reconventie) ter zake in, samengevat, dat op de weg een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd en dat op die weg geen wagens of andere voertuigen of welke andere zaken ook mogen worden geplaatst anders dan voor het directe gebruik van de weg als zodanig (zie r.o. 4.1 sub i van het tussenarrest van 11 februari 2014).
Tegenover de net genoemde verklaringen, de tekst van de concept-koopakte en de inhoud van productie 17 staat de tekst van de door partijen ondertekende definitieve koopovereenkomst en de tekst van de leveringsakte. In beiden staat wat dit betreft: “
De weg zal door de eigenaren van de beide erven alleen mogen worden gebruikt op de hierboven sub 1 aangegeven wijze; daarop zullen geen wagens of andere voertuigen of welke andere zaken ook mogen worden geplaatst anders dan voor het directe gebruik van de weg als zodanig, zodat dit gebruik door de eigenaren en bevoegde gebruikers van beide erven ongehinderd zal kunnen plaats hebben. Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan. (...)”. [makelaar 2] heeft over dit parkeren verklaard dat hij niet beter weet dan dat is afgesproken dat ieder mocht parkeren op zijn eigen terrein en dat gold ook voor de oprit voor zover daarbij geen hinder werd veroorzaakt. [geïntimeerde 1] verklaarde als getuige dat hij, [appellant] en de makelaar hebben afgesproken dat [geïntimeerde 1] kon parkeren op zijn recht van weg/erfdienstbaarheid en dat [appellant] niet zou parkeren op zijn deel van de oprit, omdat [geïntimeerde 1] dan mogelijk geen toegang zou kunnen krijgen met een auto van hem in een van de gebouwen waar hij zou kunnen stallen. [appellant] had daar geen problemen mee.
Al met al heeft [appellant] uitdrukkelijk verklaard dat er een parkeerverbod is overeengekomen en heeft [getuige] alleen verklaard wat hij van [appellant] heeft gehoord.
Hetgeen [zoon appellant] heeft gehoord, heeft geen doorslaggevende betekenis omdat op het moment dat hij dit hoorde, partijen de onderhandelingen nog niet hadden afgesloten, en eventuele eensgezindheid op onderdelen niet definitief hoeft te zijn, zodat er wat dit deel van de bewijsopdracht betreft niet veel meer is dan een partij-verklaring. Daartegenover staat de verklaring van [makelaar 2] inhoudende dat hij niet beter weet dan dat elke partij op de eigen oprit mocht parkeren, de verklaring van [geïntimeerde 1] dat expliciet is afgesproken dat hij op zijn recht van weg/erfdienstbaarheid mocht parkeren, welke verklaring wordt ondersteund door de tekst in de definitieve koopovereenkomst én de leveringsakte die uitdrukkelijk inhouden dat parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] door de eigenaren en bevoegde gebruikers is toegestaan. Waar [appellant] nog heeft verklaard dat hij de toevoeging dat parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] door de eigenaren en bevoegde gebruikers is toegestaan, heeft uitgelegd als parkeren op die grond waar geen erfdienstbaarheid op rustte, gaat het hof daaraan voorbij omdat die uitleg geen steun vindt in beide teksten, juist omdat deze bepaling is opgenomen onder het hoofd “Vestiging erfdienstbaarheden”. Daarmee is zoveel ingebracht tegen de verklaringen van [appellant], [getuige] en [zoon appellant] en de conceptkoopakte en productie 17, dat het hof van oordeel is dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat partijen een parkeerverbod zijn overeengekomen zoals hij heeft gesteld.
8.5
Ter zake de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht dat hij, [appellant], is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen, heeft [getuige] als getuige verklaard dat zijn schoonvader hem heeft verteld dat de erfdienstbaarheid zou eindigen als [appellant] verkocht of als [geïntimeerden] zou verkopen of splitsen. Partij [appellant] heeft ter zake verklaard dat hij met [geïntimeerde 1] een erfdienstbaarheid heeft afgesproken die inhield dat [geïntimeerden] de oprit mocht gebruiken om zijn werkplaats binnen te rijden, dat er niet geparkeerd mocht worden en dat de erfdienstbaarheid zou eindigen als [appellant] zou verkopen of als [geïntimeerden] zou verkopen of de woning zou splitsen. Toen deze afspraak werd gemaakt, stond zijn zoon [zoon appellant] in de werkplaats. Als productie 14 heeft [appellant] overgelegd een door hem met de hand geschreven notitie waarin is vermeld: “
(…) 3) Erfdienstbaarheid kan van huis tot huis totdat er verandering komt
A) als de eigenaar het huis verkoopt
B) als het verbouwt word tot dubbel woonhuis dan eindigt de erfdienstbaarheid (…)”.
[appellant] heeft verder gewezen op het e-mailbericht van [makelaar 2] van 16 juli 2001 voor zover inhoudende “(…)
Hierbij het tegenvoorstel van de familie [appellant]:
*de erfdienstbaarheid met recht van overpad zal over en weer worden gevestigd
van woning tot woning (..)
de erfdienstbaarheid zal automatisch eindigen bij verkoop of dubbele bewoning. (splitsen)”(zie sub d van r.o. 4.1 van het tussenarrest van 11 februari 2014).
[makelaar 2] heeft verklaard dat voor zover hij zich kan herinneren niet is afgesproken dat de erfdienstbaarheid zou eindigen als [appellant] zijn perceel zou verkopen. Volgens [makelaar 2] was de erfdienstbaarheid gevestigd wegens de hobby van [geïntimeerde 1] en vanuit dat perspectief, aldus [makelaar 2], zou het raar zijn als de erfdienstbaarheid zou vervallen als [appellant] zou verkopen. [makelaar 2] kan zich niet herinneren dat [appellant] gezegd zou hebben dat zijn perceel onverkoopbaar was met de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid zou volgens hem wel eindigen bij verkoop door [geïntimeerden] of als [geïntimeerden] de woning zou splitsen. [geïntimeerde 1] heeft verklaard dat volgens hem is overeengekomen een erfdienstbaarheid die [geïntimeerden] zou kunnen overdragen en dat de erfdienstbaarheid zou komen te vervallen als deze niet meer nodig zou zijn voor functioneel gebruik, waarmee hij bedoelt dat de erfdienstbaarheid kon vervallen indien het achterste deel vanwege zijn functie niet meer bruikbaar was om met auto’s binnen te rijden, dus als dit deel bijvoorbeeld woning zou worden.
De door partijen op 12 september 2001 ondertekende koopovereenkomst én de transportakte van 1 november 2001 bevatten beide een andere wijze van beëindiging van de erfdienstbaarheid dan de wijze van beëindiging zoals [appellant] is toegelaten te bewijzen.
Ook hier geldt dat alleen [appellant] uitdrukkelijk heeft verklaard dat partijen zijn overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen. [getuige] heeft alleen verklaard wat hij van [appellant] heeft gehoord. Hetgeen [zoon appellant] heeft gehoord, heeft geen doorslaggevende betekenis omdat op het moment dat hij dit hoorde, partijen de onderhandelingen nog niet hadden afgesloten, en eventuele eensgezindheid op onderdelen niet definitief hoeft te zijn. Al met al is er wat bewijs door middel van getuigen betreft niet veel meer dan een partij-verklaring. De door [appellant] ingebrachte schriftelijke stukken houden niet meer in dan voorstellen van hem tijdens de onderhandelingsfase tussen partijen. Daartegenover staat de verklaring van [makelaar 2] dat voor zover hij zich kan herinneren de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop door [geïntimeerden] of als [geïntimeerden] de woning zou splitsen en de verklaring van [geïntimeerde 1] dat hij de erfdienstbaarheid wel zou kunnen overdragen, en dat deze alleen zou komen te vervallen als het achterste deel niet meer kon worden gebruikt om auto’s te stallen. Ook hier geldt verder dat de door partijen ondertekende definitieve koopovereenkomst en de transportakte niet inhouden dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen. Gelet op dit alles heeft [appellant] niet bewezen dat hij met [geïntimeerden] is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen bij verkoop, dan wel dubbele bewoning van één of beide woningen.
8.6
Het hof heeft [appellant] verder toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen zoals is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende, samengevat, dat het [appellant] verboden is om het stuk grond te vervreemden zonder dit eerst schriftelijk aan [geïntimeerden] te koop aan te bieden. [appellant] heeft wat dit betreft, samengevat, betoogd dat met het woord “vervreemden” in de akte van levering van 1 november 2001 alleen “verkopen” is bedoeld (zie ook de eerste alinea van r.o. 8.3 hiervoor).
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de leveringsakte ter zake dwingend bewijs oplevert, en dat het door [appellant] te leveren tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond van de door hem voorgedragen bewijsmiddelen het door de leveringsakte geleverde bewijs is ontzenuwd (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008, 219). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het door de leveringsakte geleverde bewijs ontzenuwd. Gelet op de verklaringen van [makelaar 2] en [notarisklerk] (zie r.o. 8.3) hebben [makelaar 2], [geïntimeerde 1], notaris [notaris 1] en [notarisklerk] een bijeenkomst op het kantoor van notaris [notaris 1] gehad voordat de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 is ondertekend. Tijdens die bespreking is volgens de verklaringen van [makelaar 2], [geïntimeerde 1] en [notarisklerk] de inhoud van het voorkeursrecht aan de orde geweest. [makelaar 2] heeft verklaard dat dit voorkeursrecht alleen gold bij koop. [geïntimeerde 1] heeft verklaard dat het recht inhield dat [appellant] de grond aan [geïntimeerde 1] zou aanbieden op het moment dat [appellant] zou stoppen met tuinieren. [notarisklerk] heeft verklaard dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over onder meer het voorkeursrecht, maar zij heeft verder geen herinneringen over de concrete inhoud. De verwoording van het voorkeursrecht in art. 14 in de definitieve koopovereenkomst van 12 september 2001 (zie r.o. 8.3) komt meer overeen met de verklaring van [appellant] en [makelaar 2] dan met de verklaring van partij [geïntimeerde 1]. Er wordt in art. 14 van deze koopovereenkomst namelijk niet gerept over een verplichting zijdens [appellant] om de grond aan [geïntimeerde 1] te koop aan te bieden indien [appellant] zou stoppen met tuinieren, en evenmin is bepaald dat het voorkeursrecht geldt bij elke vorm van vervreemding. Het hof wijst er verder op dat deze koopovereenkomst ook door [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote is ondertekend. Gelet daarop houdt het hof het ervoor dat met art. 14 in de definitieve koopovereenkomst het recht van koop is vermeld zoals toen tussen partijen was afgesproken. Naast de verklaringen van [makelaar 2] en [appellant] weegt het hof hierbij mee dat volgens [makelaar 2] de bijeenkomst bij de notaris is belegd om onder meer over de formulering van het voorkeursrecht te overleggen omdat [geïntimeerde 1] bezwaren had tegen de formulering daarvan. Na die bijeenkomst wordt vervolgens de definitieve koopovereenkomst opgesteld met daarin opgenomen het hiervoor vermelde voorkeursrecht van art. 14, waarna [appellant] en [geïntimeerde 1] de koopovereenkomst ondertekenen. Aldus zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] bij koopovereenkomst van 12 september 2001 overeengekomen dat [appellant] bij voorgenomen verkoop van het perceel, dit perceel eerst zou aanbieden aan [geïntimeerde 1]. Dit betekent dat partijen nadat de koopovereenkomst op 12 september 2001 is ondertekend, opnieuw moeten hebben onderhandeld om te komen tot een voorkeursrecht met boeteclausule zoals in de leveringsakte is opgenomen. Uit de verklaringen van [appellant] en [makelaar 2] blijkt niet dat er na de ondertekening van de definitieve koopovereenkomst hierover nog is onderhandeld. [appellant] heeft daarbij nog verklaard dat hij het nooit heeft gehad over boetes en [makelaar 2] kan zich niet herinneren met [appellant] te hebben gesproken over de boeteclausule. [geïntimeerde 1] heeft evenmin verklaard dat partijen na de ondertekening van de definitieve overeenkomst ter zake het voorkeursrecht andere of aanvullende afspraken hebben gemaakt. Hij heeft weliswaar verklaard dat de notaris uitgebreid heeft stilgestaan bij het voorkeursrecht zoals verwoord in de leveringsakte, maar alleen daaruit kan niet voldoende worden afgeleid dat partijen tussen de ondertekening van de definitieve koopovereenkomst en de ondertekening van de leveringsakte andere en/of aanvullende afspraken ter zake het voorkeursrecht hebben gemaakt dan zoals dit voorkeursrecht is verwoord in art. 14 van de definitieve koopovereenkomst. Aldus komt het hof tot de conclusie dat [appellant] is geslaagd in het leveren van het betreffende tegenbewijs.
8.7
Het hof heeft [appellant] eveneens toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen hetgeen is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende “Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan”.
Ook wat deze bewijsopdracht betreft heeft als uitgangspunt te gelden dat de leveringsakte ter zake dwingend bewijs oplevert. [appellant] is geslaagd in het te leveren tegenbewijs als op grond van de door hem voorgedragen bewijsmiddelen het door de leveringsakte geleverde bewijs is ontzenuwd (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008, 219).
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het door de leveringsakte geleverde bewijs niet ontzenuwd. Duidelijk is dat partijen over dit parkeren in het kader van de koopovereenkomst hebben onderhandeld: zie sub i van r.o. 4.1 van het tussenarrest van 11 februari 2014, voor zover inhoudende dat bij punt 2 met de hand is bijgeschreven
“(ik wil mogen parkeren!)”.
In de definitieve en door partijen ondertekende koopovereenkomst van 12 september 2001 is opgenomen “
Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan”. Deze parkeermogelijkheid is conform de verklaring van [geïntimeerde 1] en [makelaar 2], welke laatste niet beter weet dan dat is afgesproken dat ieder mocht parkeren op zijn eigen terrein. Vervolgens is in de definitieve en door partijen ondertekende koopovereenkomst van 12 september 2001 opgenomen “
Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan”. Met in feite de enkele verklaring van [appellant] wordt dit alles niet voldoende ontzenuwd.
8.8
Het hof heeft [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat hij met [appellant] de hierna volgende vetgedrukte bewoordingen in de erfdienstbaarheid is overeengekomen:
Voorschreven erfdienstbaarheid zal automatisch eindigen en komen te vervallen indien [straatnaam][huisnummer A] wordt verkocht of zal worden gesplitstindien op dat moment verkoper, de heer [appellant] eigenaar is van het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats].Voorschreven erfdienstbaarheid blijft ongewijzigd gehandhaafdindienverkoper, de heer [appellant] het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats] eerder verkoopt dan de kopers bij deze akte de heer en mevrouw [geïntimeerden].In het geval van verkoop of splitsing van het perceel [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] door de heer en mevrouw [geïntimeerden] op een moment dat het perceel [straatnaam][huisnummer B] te [woonplaats] reeds eerder is verkocht door verkoper, de heer [appellant] blijft voorschreven erfdienstbaarheid ongewijzigd gehandhaafd.
Partij [geïntimeerde 1] heeft als getuige gehoord verklaard dat hij een overdraagbare erfdienstbaarheid wilde en dat hij dat in een e-mailbericht heeft aangeboden, waarbij hij heeft voorgesteld om de erfdienstbaarheid te laten vervallen als deze niet meer nodig was voor functioneel gebruik. [appellant] wilde echter niet gebonden zijn aan mensen die hij niet kende, en toen is een erfdienstbaarheid afgesproken conform de tekst van het probandum.
Bij memorie na enquête en contra-enquête heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van zichzelf overgelegd. [geïntimeerden] stellen dat de verklaring niet mag worden toegelaten omdat [appellant] hiermee de gevolgen probeert te ontlopen van het feit dat hij van contra-enquête heeft afgezien (zie r.o. 8.1.1 hiervoor). Naar het oordeel van het hof staat het partijen in beginsel vrij om na getuigenverhoren bij conclusie nog stukken in het geding te brengen, ook als dit stuk een verklaring van een partij inhoudt. De hierbij in elk geval in acht te nemen regel van hoor en wederhoor is door het hof in achtgenomen, want [geïntimeerden] hebben kunnen reageren op de inhoud van die verklaring van [appellant], hetgeen zij ook hebben gedaan. Het hof acht het stuk dus toelaatbaar. Het hof merkt voor alle duidelijkheid nog op dat aan de verklaring vrije bewijskracht toekomt.
[appellant] heeft in genoemde partijverklaring verklaard zelf de erfdienstbaarheid te hebben voorgesteld, waarbij hij heeft verteld dat deze zou eindigen bij verkoop van [straatnaam][huisnummer B], omdat het huis onverkoopbaar is als er een erfdienstbaarheid op rust, maar ook bij verkoop van [straatnaam][huisnummer A] en bij dubbele bewoning van [straatnaam][huisnummer A]. [geïntimeerde 1] was, aldus die verklaring, zeer tevreden met deze oplossing en gaf aan hiermee akkoord te gaan. Daarna zijn volgens [appellant] geen verdere afspraken meer gemaakt. [appellant] heeft nog toegevoegd nooit tegen [geïntimeerde 1] of de makelaar te hebben gezegd niet gebonden te willen zijn aan mensen die hij niet kende; voor hem was belangrijk dat de erfdienstbaarheid verviel als hij zijn huis zou verkopen of als [geïntimeerden] zou verkopen of splitsen voor dubbele bewoning.
Aldus heeft in feite alleen partij [geïntimeerde 1] verklaard dat een erfdienstbaarheid zou zijn afgesproken zoals hij diende te bewijzen. Een afdoende verklaring voor het feit dat [geïntimeerden] in eerste aanleg een andere formulering van de volgens hen overeengekomen erfdienstbaarheid hebben gegeven en ook een andersluidende vordering dan thans hebben ingesteld, is niet gegeven. De ook door [geïntimeerde 1] en zijn vrouw ondertekende koopakte luidt ter zake anders, evenals de leveringsakte, en ook de schriftelijke verklaring van [appellant] luidt anders. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerden] er niet in is geslaagd te bewijzen dat partijen een erfdienstbaarheid zijn overeengekomen zoals [geïntimeerden] thans vordert.
8.9
Voor zover [geïntimeerden] in hun memorie na enquête nog heeft aangevoerd dat in aanvulling van de door het hof in het tussenarrest 11 februari 2014 vastgestelde feiten, nog een viertal feiten vaststaan, gaat het hof daaraan voorbij omdat, ook als die feiten vaststaan, dit niet tot andere oordelen leidt.
Het antwoord op de vraag of de makelaar al dan niet een volmacht tot vertegenwoordiging van [appellant] heeft gekregen en wat de precieze rol van makelaar [makelaar 1] en van makelaar [makelaar 2] is geweest, kan gelet op al het voorgaande in het midden blijven.
8.1
Het vorenstaande brengt met zich dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd voor zover daarin in conventie de vordering van [geïntimeerden] is toegewezen en voor zover daarin de vordering van [appellant] in reconventie volledig is afgewezen.
[appellant] is in hoger beroep in het principaal appel geslaagd in het bewijs dat partijen zijn overeengekomen, kort gezegd, dat [geïntimeerden] bij verkoop van het perceel grond gelegen aan de achterzijde van [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] een eerste recht van koop heeft. Dit brengt met zich dat zijn vordering zoals is vermeld in r.o. 4.4 sub I en II van het tussenarrest van 11 februari 2014 voor toewijzing gereed ligt, behoudens voor zover het hof hierna in r.o. 8.12 ter zake vordering II anders oordeelt. Het komt het hof geraden voor om ter voorkoming van mogelijke executiegeschillen vordering I in iets andere bewoordingen toe te wijzen dan is gevorderd. [appellant] is in het incidenteel appel geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen zoals is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende, samengevat, dat het [appellant] verboden is om het stuk grond te vervreemden zonder dit eerst schriftelijk aan [geïntimeerden] te koop aan te bieden. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerden] zoals is vermeld onder A en B van r.o. 4.10 van het tussenarrest van 11 februari 2014 moet worden afgewezen.
[appellant] is in hoger beroep in het principaal appel niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij met [geïntimeerden] een parkeerverbod is overeengekomen zoals hij heeft gevorderd, zodat zijn vordering zoals is vermeld in r.o. 4.4 sub III en IV van het tussenarrest van 11 februari 2014 dient te worden afgewezen. Hij is er evenmin in geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerden] dat partijen zijn overeengekomen hetgeen is neergelegd in de leveringsakte van 1 november 2001 voor zover inhoudende “Parkeren op eigen terrein van [straatnaam][huisnummer A] is door de eigenaren en bevoegde gebruikers toegestaan”, zodat zijn stelling dat partijen dit niet zijn overeengekomen niet is komen vast te staan en de door [geïntimeerden] ingestelde vordering “Parkeerverbod o.a.” (sub E in r.o. 4.10 van het tussenarrest van 11 februari 2014) zal worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden gegeven op basis van uitsluitend de tekst van de oorspronkelijke akte van levering. Het hof acht termen aanwezig om de ter zake deze vordering E door [geïntimeerden] gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren.
[appellant] heeft, met inachtneming van het feit dat hij niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat een parkeerverbod is overeengekomen, een onvoldoende duidelijke grondslag aangevoerd voor het door hem subsidiair als V gevorderde zoals vermeld in r.o. 4.4 van het tussenarrest van 11 februari 2014, zodat ook die vordering moet worden afgewezen.
[appellant] is in hoger beroep in het principaal appel niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat, kort gezegd, partijen wat het einde van de erfdienstbaarheid betreft iets anders zijn overeengekomen dan is opgenomen in artikel 6, Vestiging erfdienstbaarheden, sub 4 van de oorspronkelijke leveringsakte van 1 november 2001. Voor zover zijn vordering in dit hoger beroep dan ook inhoudt dat de oorspronkelijke tekst van art. 6 sub 4 van de leveringsakte moet worden gewijzigd (r.o. 4.4, onder Ten tweede, 1. en 2. van het tussenarrest van 11 februari 2014), dient deze te worden afgewezen. [geïntimeerden] is in het incidenteel appel niet geslaagd in het bewijs van de stelling dat partijen zijn overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou eindigen zoals [geïntimeerden] heeft gevorderd, zodat de vordering van [geïntimeerden] zoals is vermeld in r.o. 4.10 onder C en D van het tussenarrest van 11 februari 2014 eveneens dient te worden afgewezen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] zoals vermeld in r.o. 4.4, onder Ten tweede, 1. en 2. van het tussenarrest van 11 februari 2014 voor zover inhoudende dat partijen dienen over te gaan tot het herstel van de oorspronkelijke tekst in de akte van levering wat art. 6 sub 4 betreft dient te worden toegewezen.
8.11
Het hof heeft het door [geïntimeerden] onder F en G primair en subsidiair gevorderde reeds afgewezen in r.o. 4.16 van het tussenarrest van 11 februari 2014. Voor zover [geïntimeerden] in nr. 39 van de memorie na enquête het hof heeft verzocht om terug te komen op de afwijzing van hetgeen [geïntimeerden] onder sub G, subsidiair heeft gevorderd, heeft [geïntimeerden] dit gebaseerd op de stelling dat het onder sub G subsidiair gevorderde moet worden toegewezen omdat [geïntimeerden] anders geen herstelwerkzaamheden kan uitvoeren aan een of meerdere gebouwen.
Het hof kan terugkomen op een dergelijke afwijzing indien, kort gezegd, sprake is van een feitelijke of juridische misslag. Het hof zal het antwoord op de vraag of sprake is van een dergelijke misslag in het midden laten. [geïntimeerden] vordert onder G, subsidiair namelijk dat [appellant] een toegangsweg moet aanleggen en in stand moet houden zodat [geïntimeerden] onderhoudswerkzaamheden kan verrichten aan hun gebouw(en). Een dergelijke vergaande vordering vindt echter geen steun in het recht, met name niet in art. 5:56 BW omdat [appellant] op grond van dit artikel slechts is gehouden om toe te staan dat [geïntimeerden] tijdelijk gebruik van zijn onroerende zaak maakt. Hieruit volgt niet zonder meer dat [appellant] gehouden zou zijn een toegangsweg aan te leggen en, kennelijk permanent, in stand moet houden. Het hof acht dan ook geen termen aanwezig om terug te komen op zijn eerder gegeven oordeel wat deze grief betreft.
8.12
Het door [geïntimeerden] onder H gevorderde hoeft niet te worden beoordeeld omdat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld.
Het door [geïntimeerde 1] onder I en J gevorderde is reeds afgewezen door het hof in r.o. 4.17 respectievelijk 4.18 van het tussenarrest van 11 februari 2014.
Onder K, tenslotte, heeft [geïntimeerden] gevorderd, kort gezegd, om [appellant] te veroordelen om mee te werken aan het verlijden van een aangepaste leveringsakte. Ditzelfde heeft [appellant] onder II gevorderd. Het hof zal die vordering toewijzen zoals hierna in het dictum is vermeld. Gelet op de tijd die nodig is om de betreffende notariële werkzaamheden te verrichten, zal het hof bepalen dat partijen binnen twee weken na betekening van dit arrest de betreffende medewerking dienen te verlenen. Het hof acht termen aanwezig de dwangsom te matigen en te maximeren. Het feit dat partijen (opnieuw) de gang naar de notaris moeten maken, kan aan beiden worden toegerekend, zodat het hof zal bepalen dat elke partij de helft van de kosten van de op te maken akte en inschrijving daarvan dient te dragen. Nu de in eerste aanleg door [geïntimeerden] ingestelde vordering volledig wordt afgewezen, dient hij in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie te worden veroordeeld. Partijen zijn in eerste aanleg in reconventie, en in het principale en incidentele hoger beroep telkens over en weer zodanig op enkele punten in het ongelijk gesteld, dat het hof de proceskosten daarvan zal compenseren. Het vonnis in eerste aanleg kan dus wat betreft de compensatie van de proceskosten in reconventie in stand blijven. Voor zover is gevorderd de verklaringen voor recht uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, vindt deze vordering geen steun in het recht, zodat deze zal worden afgewezen.

9.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
vernietigt het in conventie en reconventie gewezen vonnis waarvan beroep behalve voor zover de proceskosten in reconventie zijn gecompenseerd en doet opnieuw recht als volgt:
I. verklaart voor recht dat partijen in artikel 6 onder het hoofd “Voorkeursrecht” in de leveringsakte van 1 november 2001, tussen partijen verleden voor notaris [notaris 1] te [vestigingsplaats 1], met het woord “vervreemden” hebben bedoeld “verkopen” en bepaalt dat het woord “vervreemden” in genoemde leveringsakte moet worden gewijzigd in “verkopen”, en verklaart verder voor recht dat het recht van eerste koop als bepaald in artikel 14 van de tussen partijen gesloten koopakte van 12 september 2001 inhoudt dat de verkoper indien hij tot verkoop wil overgaan van de onroerende zaak bestaande uit een perceel grond gelegen aan de achterzijde van [straatnaam] (noot hof: lees “[straatnaam]) [straatnaam][huisnummer A] te [woonplaats] en zoals aan deze koopakte gehechte situatietekening in groen schetsmatig aangegeven, aan koper een eerste recht van koop verleent”;
II. verklaart voor recht dat partijen wat betreft artikel 6, Vestiging erfdienstbaarheden, sub 4 in de leveringsakte van 1 november 2001 tussen partijen verleden voor notaris [notaris 1] te [vestigingsplaats 1], zijn overeengekomen zoals in de oorspronkelijke akte is opgenomen en wel:
“4. Voorschreven erfdienstbaarheid zal automatisch eindigen en komen te vervallen indien [straatnaam] (noot hof: lees “[straatnaam]) [straatnaam][huisnummer A] wordt verkocht of zal worden gesplitst voor dubbele bewoning. Voorschreven erfdienstbaarheid blijft ongewijzigd gehandhaafd tenzij de verkoper bij deze akte alsmede zijn echtgenote, de Heer en Mevrouw [appellant] het perceel [straatnaam][huisnummer B] (noot hof: lees “[straatnaam]”) te [woonplaats] eerder zullen verkopen dan de kopers bij deze akte, de Heer en Mevrouw [geïntimeerde 1]- [geïntimeerde 2]. (..)”;
III. veroordeelt partijen over en weer om binnen twee weken na betekening van dit arrest, hun medewerking te verlenen aan het aanpassen dan wel aanvullen van de onder I en II bedoelde leveringsakte van 1 november 2001, overeenkomstig het sub I en II bepaalde, op te maken door notaris [notaris 4] te [vestigingsplaats 2], dan wel een andere door partijen in onderling overleg overeen te komen notaris, op verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat een partij haar medewerking als hiervoor bedoeld weigert te verlenen van € 100,- per dag, met een maximum van € 75.000,- en bepaalt dat partijen elk de helft van de kosten van het opmaken van deze akte en de verdere verwerking daarvan dragen;
IV. verklaart voor recht dat [appellant] gehouden is om alle op hem rustende verplichtingen voortvloeiende uit het oorspronkelijke in de leveringsakte van 1 november 2001 tussen partijen verleden voor notaris [notaris 1] te [vestigingsplaats 1] opgenomen recht van erfdienstbaarheid in het bijzonder waar het betreft het parkeerverbod onder lid 2 volledig na te komen zulks op verbeurte van een dwangsom van € 50,- per (gedeelte van een) dag dat [appellant] in gebreke is zulks met een maximum tot € 50.000,-;
V. veroordeelt [geïntimeerden] in de tussen [geïntimeerden] en [appellant] gerezen kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 588,- aan griffierecht en € 1.158,- voor salaris advocaat;
VI. compenseert de kosten van het principaal appel en van het incidenteel appel aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
VII. verklaart dit arrest voor wat betreft de onderdelen III, V en VI uitvoerbaar bij voorraad;
VIII. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, J.R. Sijmonsma en H.E.G. van der Flier en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2015.
griffier rolraadsheer