3.1.Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.Partijen zijn broer en zussen. Hun ouders hadden bij leven een agrarisch bedrijf in [woonplaats 2], dat zij in de periode 1969 – 1983 in gedeelten hebben overgedragen aan hun zoon [geïntimeerde 1] en wel op de volgende wijze:
- de boerderij met schuur en een aantal percelen met een gezamenlijke oppervlakte van
in totaal 6.80.10 ha is op 23 mei 1969 aan [geïntimeerde 1] overgedragen voor een koopprijs van
f.79.500,-;
- op 6 juli 1978 is een aantal percelen met een gezamenlijke oppervlakte van in totaal
3.43.50ha met een schuur aan [geïntimeerde 1] overgedragen voor een koopprijs van f.100.400,-;
- op 31 augustus 1983 is een perceel weiland met een oppervlakte van 2.09.70 ha aan
[geïntimeerde 1] overgedragen voor een koopprijs van f.40.040,-.
3.1.2.Na de verkoop van de boerderij aan [geïntimeerde 1] zijn de ouders van partijen gaan wonen in een bungalow aan de [straatnaam][huisnummer 1] in [woonplaats 2]. Deze bungalow hebben zij op 11 mei 1995 aan [geïntimeerde 2] in eigendom overgedragen voor een koopsom van f.240.000,-.
3.1.3.De ouders van partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
3.1.4.[Vader] is op 3 november 2002 overleden. Hij had een testament laten opmaken dat een ouderlijke boedelverdeling bevatte (artikel 4:1167 oud BW). Die ouderlijke boedelverdeling kwam er kort gezegd op neer dat alle goederen van de nalatenschap aan moeder werden toegedeeld en dat aan de zes kinderen een vordering in geld op moeder werd toegedeeld ter grootte van hun aandeel in de nalatenschap van vader (1/7 deel van de waarde van de nalatenschap). De nalatenschap van vader bestond uit de helft van de inboedel van de woning en de helft van de banktegoeden ten bedrage van € 54.683,60, te verminderen met de begrafeniskosten.
3.1.5.[Moeder] is op 3 december 2003 overleden. Partijen zijn ieder voor 1/6 deel gerechtigd in haar nalatenschap. De nalatenschap van moeder bestaat uit: de inboedel van de woning, banktegoeden tot een bedrag van € 46.944,40, te verminderen met de begrafeniskosten ad € 5.802,50 en te verminderen met de vorderingen van partijen op moeder in verband met de verdeling van de nalatenschap van vader.
3.1.6.De inboedel van de woning van de ouders is door partijen in onderling overleg verdeeld en maakt geen onderdeel uit van het geschil.
Er zijn kosten gemaakt in verband met het opmaken van een boedelbeschrijving. Die kosten zijn voldaan en vallen eveneens buiten het te berechten geschil.
3.1.7.Het geschil tussen partijen betreft de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders. [appellante] heeft haar broer en haar zussen gedagvaard voor de rechtbank en zij heeft gevorderd:
a. a) [geïntimeerde 1] te veroordelen om aan haar inzage te verschaffen in de administratie van de
erflaters (en/of hemzelf) voor zover het de transacties met erflaters betreft en de vragen
gesteld in productie 5 door hen ( het hof begrijpt: hem) te laten beantwoorden;
b) de omvang van de boedels vast te stellen conform de stellingen van [appellante] en partijen te
veroordelen dienovereenkomstig tot verdeling over te gaan;
c) gedaagden (thans geïntimeerden) te veroordelen in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft in het eindvonnis waarvan beroep als volgt beslist;
- stelt de omvang van de nalatenschap van de vader van partijen vast op de helft van de
waarde van de reeds verdeelde inboedelgoederen, alsmede een bedrag van € 27.341,80 (de
helft van € 54.683,60), verminderd met de kosten van de begrafenis;
- stelt de omvang van de nalatenschap van de moeder van partijen vast op de reeds verdeelde
inboedelgoederen, alsmede een bedrag van € 46.944,44, waarop in mindering dient te
komen de onder 3.4. van het vonnis genoemde kosten en schulden;
- veroordeelt gedaagden (thans geïntimeerden) om met eiseres (thans appellante) over te
gaan tot verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, aldus dat ieder van
partijen een bedrag van € 6.856,93 (1/6 van € 41.141,59) dient te ontvangen;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat partijen ieder hun eigen kosten
dragen.
[appellante] kan zich niet verenigen met deze uitspraak van de rechtbank en is in hoger beroep gekomen. Zij vordert dat het hof haar vorderingen zoals hiervoor weergegeven alsnog (volledig) zal toewijzen.
3.2.1.Uit de formulering van het petitum onder a) concludeert het hof dat [appellante] (uitsluitend) van [geïntimeerde 1] nadere informatie verlangt. Zij wenst die informatie van hem te ontvangen om te kunnen beoordelen of hij met de overname van het agrarisch bedrijf (materieel) door de ouders is bevoordeeld en/of andere giften van de ouders heeft ontvangen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 1] aan zijn informatieplicht jegens [appellante] heeft voldaan en heeft de hiervoor onder a) vermelde vordering afgewezen.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen; haar grieven 7, 8 en 12 hebben hierop betrekking.
3.2.2.Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[appellante] verlangt van [geïntimeerde 1] dat hij de vragen beantwoordt zoals deze in haar productie 5 bij de inleidende dagvaarding aan hem waren gesteld.
[geïntimeerde 1] heeft die vragen in zijn conclusie na antwoord (onder punt 27) beantwoord. [appellante] heeft vervolgens niet inhoudelijk op deze antwoorden gereageerd. Het hof gaat er om die reden van uit dat [geïntimeerde 1] in zoverre aan zijn informatieplicht jegens [appellante] heeft voldaan.
3.2.3.[geïntimeerde 1] heeft voorts, gevolg gevend aan de hem gegeven opdracht in het tussenvonnis van de rechtbank, bij akte d.d. 9 november 2011 de volledige administratie van de ouders van partijen over de jaren 1988 tot en met 2004, voor zover hij daarover kon beschikken, in het geding gebracht.
Hij heeft verder, uit zijn eigen administratie, kopieën van notariële leveringsakten, van een hypotheekakte en van betalingsbewijzen met betrekking tot de transacties die hiervoor onder 3.1.1 zijn vermeld aan [appellante] ter beschikking gesteld.
3.2.4.Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] hiermee redelijkerwijs aan zijn verplichting om informatie te verschaffen aan [appellante] als mede-erfgenaam, heeft voldaan, waarbij het hof mede van belang acht dat door [appellante] niet concreet is aangegeven welke specifieke stukken of informatie [geïntimeerde 1] voor haar zou hebben achtergehouden.
3.2.5.Het voorgaande betekent dat de grieven 7, 8 en 12 falen.
3.3.1.De overige grieven van [appellante] hebben in de kern genomen allemaal (behoudens de grieven 5 en 6 waaromtrent hierna afzonderlijk zal worden beslist) betrekking op het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van (materiële) bevoordeling van [geïntimeerde 1] zodat bij de afwikkeling van de nalatenschappen geen rekening hoeft te worden gehouden met een inbrengplicht van [geïntimeerde 1].
Volgens [appellante] is er wel degelijk sprake van (materiële) schenkingen aan [geïntimeerde 1] doordat het agrarisch bedrijf voor een te laag bedrag aan [geïntimeerde 1] is verkocht en doordat de koopsommen voor de verschillende onderdelen van de agrarische onderneming niet (volledig) zijn voldaan, terwijl de ouders van partijen [geïntimeerde 1] ook nog op andere wijzen door middel van schenkingen hebben bevoordeeld.
3.3.2.Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat op [appellante] de stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot de door haar veronderstelde giften en andere bevoordelingen van [geïntimeerde 1]. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van deze feiten (artikel 150 Rv).
Het hof stelt voorts voorop dat de rechtbank heeft beslist dat de ouders van partijen bij leven aan ieder van de kinderen in totaal f.20.000,- hebben geschonken; tegen deze vaststelling is niet gegriefd zodat ook het hof hiervan uitgaat. Dit geldt eveneens voor de vaststelling door de rechtbank dat, nu ieder van partijen een zelfde bedrag (f. 20.000,-) van de ouders geschonken heeft gekregen, met betrekking tot dit bedrag geen inbreng hoeft plaats te vinden.
Het hof stelt tenslotte voorop dat, áls er door de ouders bij leven aan [geïntimeerde 1] (materiële) schenkingen zijn gedaan (meer dan voormeld bedrag van f.20.000,-) sprake is van een inbrengplicht van [geïntimeerde 1]. Ten aanzien van de nalatenschap van vader, die overleden is vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003, volgt die inbrengplicht uit artikel 4:1132 (oud) BW; ten aanzien van de nalatenschap van moeder, die overleden is ná de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, volgt de inbrengplicht uit artikel 139 Overgangswet.
3.3.3.[geïntimeerde 1] heeft betwist dat hij het agrarisch bedrijf voor een te laag bedrag van zijn ouders heeft overgenomen. Hij heeft erop gewezen dat de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden tegen de agrarische waarde en dat de ouders bij die overdacht zijn
geadviseerd en begeleid door medewerkers van de sociaaleconomische voorlichtingsdienst van de ZLTO (toen nog: NCB).
3.3.4.[appellante] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat bij de overdracht van het agrarisch bedrijf aan [geïntimeerde 1] sprake is geweest van bevoordeling van [geïntimeerde 1], gewezen op het feit dat blijkens de notariële akten van overdracht die als productie 3 bij de inleidende dagvaarding in het geding zijn gebracht, aan [geïntimeerde 1] bij de bedrijfsoverdracht beduidend lagere grondprijzen in rekening zijn gebracht dan bij de verkoop door de ouders van grond aan de gemeente [woonplaats 2] in 1972 en 1979 en bij de grondruil van 1979.
3.3.5.Naar het oordeel van het hof is deze onderbouwing ontoereikend om te kunnen concluderen dat bij de bedrijfsoverdracht aan [geïntimeerde 1] sprake is geweest van een (materiële) schenking. Door [appellante] is niet weersproken dat de overdacht heeft plaatsgevonden op basis van de agrarische waarde, dit is de waarde die voortzetting van de onderneming na overname nog juist haalbaar maakt. Niet gesteld of gebleken is dat overdracht op basis van de agrarische waarde, gegeven de omstandigheden van toen, niet gerechtvaardigd was.
De enkele omstandigheid dat bedrijfsoverdracht tegen de agrarische waarde heeft plaatsgevonden maakt nog niet dat sprake is van een (materiële) schenking die tot inbreng verplicht (HR 13 februari 2004 ECLI:NL:HR:2004:AN8172). Van belang is verder nog dat voor een deel van de aan [geïntimeerde 1] overgedragen grond geldt dat deze was verpacht.
Reeds om de hiervoor genoemde redenen zijn de door de ouders van [geïntimeerde 1] bedongen prijzen niet vergelijkbaar met de prijzen die ze hebben bedongen bij de verkopen aan de gemeente [woonplaats 2] en bij de grondruil in 1979.
Nu enige verdere onderbouwing ontbreekt kan de stelling van [appellante] dat bij de bedrijfsoverdracht aan [geïntimeerde 1] te lage prijzen zijn bedongen zodat sprake is van een (materiële) schenking, niet worden aanvaard.
3.3.6.[appellante] stelt ook nog dat [geïntimeerde 1] gehouden is de meerwaarde van de aan hem overgedragen zaken te delen. Het hof begrijpt dat [appellante] aanspraak maakt op een aandeel in de waardestijging van de onroerende zaken na de overdracht aan [geïntimeerde 1]. Die vordering is niet toewijsbaar omdat een rechtsgrond daarvoor ontbreekt. Dat op dit punt bij de eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde 1] enig voorbehoud zou zijn gemaakt is niet gesteld of gebleken.
3.3.7.Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde 1] de koopsommen die hij in verband met de bedrijfsoverdracht aan de ouders van partijen verschuldigd werd, niet (volledig) voldaan.
Het hof gaat ervan uit dat [appellante] niet bedoeld heeft te stellen dat [geïntimeerde 1] zijn betalingsverplichting alsnog moet nakomen; er wordt immers op dit punt niets gevorderd, nog afgezien van de vraag of een dergelijke vordering na zoveel jaar nog kans van slagen zou hebben.
Het hof begrijpt uit de strekking van hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht dat zij heeft bedoeld te stellen dat [geïntimeerde 1] door de ouders is bevoordeeld doordat de koopsommen die bij de bedrijfsoverdracht waren overeengekomen, geheel of gedeeltelijk zijn kwijtgescholden.
3.3.8.[geïntimeerde 1] heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Wat betreft de overdracht in 1969 voor een koopsom van f.79.500,- heeft hij gesteld dat hij de aankoop heeft gefinancierd met een hypothecaire lening bij de Rabobank ten bedrage van f.81.000,-. Een kopie van de hypotheekakte heeft hij aan [appellante] beschikbaar gesteld.
Wat betreft de overdracht in 1978 voor een koopsom van f.100.400,- stelt [geïntimeerde 1] dat hij die aankoop deels heeft gefinancierd met een lening van de Rabobank en deels met een lening van zijn ouders. De lening van de ouders bedroeg f.40.000,- en is – met rente – door hem terugbetaald op 28 december 1984 (een bedrag van f.1.600,-) respectievelijk 28 februari 1986 (een bedrag van f.40.260,-). Kopieën van bankafschriften waaruit deze betalingen blijken zijn aan [appellante] ter beschikking gesteld.
De lening en de terugbetaling daarvan vinden verder bevestiging in de verklaring van de accountant van [geïntimeerde 1] (productie 3 bij de akte van 9 november 2011).
Wat betreft de transactie in 1983 voor een bedrag van f.40.040,- heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat hij dat bedrag uit eigen middelen heeft betaald. Hij verwijst op dit punt naar de verklaring van zijn accountant die als productie 3 bij akte van 9 november 2011 in het geding is gebracht.
[geïntimeerde 1] verwijst verder, niet alleen wat betreft de transactie in 1983 maar ook wat betreft de transacties in 1969 en 1978 naar de inhoud van de respectievelijke transportaktes waarin steeds staat vermeld dat de koopsom bij het transport is voldaan. [geïntimeerde 1] wijst erop dat deze akten tussen partijen dwingend bewijs van de betalingen opleveren (artikel 157 lid 2 Rv).
3.3.9.Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in het licht van de voormelde betwisting van [geïntimeerde 1] haar stelling dat de koopsommen voor de bedrijfsoverdracht geheel of gedeeltelijk zijn kwijtgescholden, onvoldoende onderbouwd, zodat deze stelling niet kan worden aanvaard.
3.3.10.[appellante] stelt dat [geïntimeerde 1] - afgezien van de door haar gestelde bevoordeling bij de bedrijfsoverdracht – ook overigens door de ouders van partijen is bevoordeeld door (materiële) schenkingen. [geïntimeerde 1] heeft dit betwist.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar hier bedoelde stelling de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- de ouders van partijen leefden sober zodat onbegrijpelijk is dat van de verkoopopbrengsten
van het agrarisch bedrijf, van de bungalow en van de aan de gemeente [woonplaats 2] verkochte grond
(de rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.24 van het tussenvonnis vastgesteld dat die
opbrengsten in totaal f.477.291,25, omgerekend € 216.913,98 bedroegen) ten tijde van het
overlijden van [Vader] nog maar € 54.683,60 resteerde;
- de ouders van partijen hebben meermalen gezegd dat zij [geïntimeerde 1] veelvuldig
ondersteunden bij zijn bedrijfsvoering;
- [geïntimeerde 1] heeft weliswaar de administratie van de ouders van partijen in het geding
gebracht, maar in die administratie ontbreken afschriften van de spaarrekeningen van de
ouders over de periode 1988-1992. In die periode is het spaarsaldo gedaald van ruim
f.100.000,- naar f.60.460,-. [appellante] vermoedt dat die teruggang is veroorzaakt door
schenkingen aan [geïntimeerde 1].
3.3.11.[geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 5] hebben bestreden dat de ouders er een sobere levensstijl op nahielden: de ouders hebben hun 40-, 50- en 60-jarige huwelijksjubileum uitgebreid gevierd en schenkingen aan kinderen kleinkinderen gedaan. Bovendien hebben de ouders 33 jaar lang van hun vermogen geleefd, waarvan 8 jaar zonder AOW-uitkering.
[geïntimeerde 1] heeft er verder op gewezen dat het niet aan hem is om rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot de uitgaven van de ouders van partijen.
Zij hebben voorts betwist dat de ouders van partijen meermalen hebben gezegd dat zij [geïntimeerde 1] veelvuldig (financieel) ondersteunden bij zijn bedrijfsvoering.
3.3.12.Naar het oordeel van het hof heeft [appellante], gelet op de voormelde gemotiveerde betwisting, haar stelling dat aan [geïntimeerde 1] - afgezien van de bedrijfsoverdracht – (materiële) schenkingen zijn gedaan, onvoldoende onderbouwd zodat ook deze stelling niet kan worden aanvaard.
3.4.1.Grief 5 van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan haar geen beroep meer toekomt op haar legitieme portie omdat dit beroep niet is gedaan binnen vijf jaar na het overlijden van vader (artikel 128 Overgangswet) respectievelijk binnen vijf jaar na het overlijden van moeder (artikel 4:85 BW).
Dat [appellante] beide vervaldata ongebruikt heeft laten verstrijken wordt door [appellante] in hoger beroep niet betwist. Zij stelt slechts dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat [geïntimeerde 1] zich op het verstrijken van de vervaltermijnen beroept, dit gelet op de omstandigheid dat zij door middel van een brief van haar advocaat d.d. 1 december 2008 (binnen de vervaltermijn die ten aanzien van de nalatenschap van moeder gold) aan [geïntimeerde 1] heeft laten weten dat zij over onvoldoende informatie beschikte en zich daarom een beroep op haar legitieme portie wenste voor te behouden. Zij wijst er bovendien op dat [geïntimeerde 1] door het verstrijken van de vervaltermijnen niet in zijn bewijspositie is geschaad.
3.4.2.Het hof overweegt hieromtrent allereerst dat niet duidelijk is wat [appellante] met deze grief beoogt. Zij vordert geen uitbetaling van haar legitieme portie maar zij wenst verdeling van de nalatenschap en – zo begrijpt het hof – vaststelling van haar erfdeel.
Wat de grief zelf betreft: vast staat dat [appellante] pas aanspraak op haar legitieme portie heeft gedaan nadat de respectievelijke vervaltermijnen waren verstreken. Onder omstandigheden kan een beroep van een (mede-)erfgenaam op het verstrijken van de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, maar de door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn ontoereikend om een dergelijke conclusie te kunnen rechtvaardigen. Zij stelt weliswaar dat zij over onvoldoende informatie beschikte om zich op haar legitieme portie te kunnen beroepen maar dit standpunt is door [geïntimeerde 1] gemotiveerd bestreden en door [appellante] onvoldoende onderbouwd.
Dit betekent dat grief 5 faalt.