ECLI:NL:GHSHE:2015:742

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
F 200.149.114-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na verzoek van de vrouw in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, appellante, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 februari 2014 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen was verlaagd. De vrouw verzocht het hof om de man, verweerder, te verplichten een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen van € 209,77 per kind per maand, of een bedrag dat het hof passend acht. De man had geen verweerschrift ingediend en de mondelinge behandeling vond plaats op 27 januari 2015. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder de beschikking van de rechtbank en correspondentie van de advocaten. De vrouw betwistte de verlaging van de alimentatie en stelde dat de man verwijtbaar werkloos was geworden, terwijl hij inmiddels weer werk had. Het hof oordeelde dat de man zijn financiële situatie niet voldoende had onderbouwd en dat de behoefte van de kinderen niet volledig werd gedekt door de draagkracht van beide ouders. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld. De man moet nu € 75,= per kind per maand betalen voor de periode van 20 december 2013 tot 1 januari 2015 en € 112,50 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 maart 2015
Zaaknummer: F 200.149.114/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/269150/FA RK 13-5199
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.H.J.M. Cilissen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.A. Geerts.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen, althans te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2014, althans met ingang van de datum waarop de man weer een baan heeft, aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen van € 209,77 per kind per maand, althans een bijdrage te bepalen die het hof juist acht.
2.2.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Cilissen;
  • de man, bijgestaan door mr. N.T.M. van Noort, kantoorgenoot van mr. Geerts.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 februari 2014;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 18 juni 2014.
  • het v-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 8 januari 2015;
  • het v-formulier met bijlagen van mr. Van Noort d.d. 16 januari 2015;

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Hieruit zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met gezag over [minderjarige 2]. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] en uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man geen contact heeft met [minderjarige 2] en [minderjarige 1].
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op 3 september 2011 opnieuw vader is geworden van [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3]) en dat hij voor dit kind eveneens onderhoudsplichtig is.
3.2.
Bij beschikking van 19 november 2010 heeft de rechtbank de kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen vastgesteld op € 200,= per kind per maand met ingang van 1 maart 2010, nu partijen hieromtrent overeenstemming hadden bereikt.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man alleen door beslaglegging van het LBIO voormelde kinderalimentatie aan de vrouw voldeed.
3.3.
De man heeft de rechtbank vervolgens, bij verzoekschrift van 30 september 2013, verzocht om de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van september 2011 te verlagen naar € 57,40 per maand voor beide kinderen en deze met ingang van januari 2013 op nihil te stellen.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 19 november 2010, de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlaagd naar € 25,= per kind per maand met ingang van 20 december 2013.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is en zij stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Volgens de vrouw dient overwogen te worden dat een tijdelijk gebrek aan inkomen in het onderhavige geval als eenvoudig herstelbaar verlies van inkomen beoordeeld dient te worden.
Op het moment dat de man zijn inleidend verzoekschrift indiende, stelde hij al werkeloos te zijn vanaf januari 2013. Uit de nader overgelegde loonstroken bleek echter dat de man met ingang van 30 september 2013 in dienst is getreden bij [nieuwe werkgever] B.V. Van inkomensverlies was ten tijde van indiening van zijn verzoek geen sprake meer.
De vrouw vindt het vervolgens zeer onaannemelijk dat de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, op 10 februari 2014, heeft verklaard dat hij sinds 20 december 2013 weer werkeloos is en dat hij geen zicht heeft op ander werk. De vrouw heeft de man immers, daags na de zitting bij de rechtbank, zien rijden in een bedrijfsbus van [zonwering 1] Zonwering. Nu het LBIO geen betalingen meer ontvangt van het UWV, moet het er volgens de vrouw voor gehouden worden dat de man geen uitkering meer ontvangt en dat hij thans weer een inkomen uit loondienst genereert.
De vrouw stelt dan ook dat de man slechts vijf weken werkeloos is geweest en het is duidelijk dat het inkomensverlies zich eenvoudig liet herstellen. De vrouw meent dat, gelet op het arbeidsverleden van de man, zijn ervaring en kwaliteiten, het voor de man goed mogelijk is om werk te vinden.
Nu de man nalaat inzicht te geven in zijn huidige financiële positie, gaat de vrouw ervan uit dat de man thans in ieder geval een zelfde inkomen heeft zoals bij zijn laatste baan bij [nieuwe werkgever] B.V. Hiermee is de man in staat om de geïndexeerde kinderalimentatie ad € 207,90 per kind per maand in 2013 en € 209,77 per kind per maand in 2014 te betalen.
3.5.
De man heeft ter zitting verweer gevoerd en gesteld dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. De man betwist dat hij verwijtbaar werkeloos is geworden en is van mening dat de rechtbank terecht van de actuele situatie is uitgegaan waarbij de man slechts leefde van een Ww-uitkering.
Het hof overweegt als volgt.
Ingangsdatum wijziging
3.6.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 20 december 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte van de kinderen

van 20 december 2013 tot 1 januari 2015
[minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.7.1.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 315,= per kind per maand bedroeg in het jaar 2013 na aftrek van het kindgebonden budget.
[minderjarige 3]
3.7.2.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bij de verdeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de behoefte van [minderjarige 3], nu de onderhoudsplicht van de man jegens [minderjarige 3] vaststaat. Voor de vaststelling van de behoefte van dit kind is het echter noodzakelijk dat het hof ook beschikt over financiële gegevens van de moeder van [minderjarige 3]. Nu de man heeft nagelaten enig stuk hieromtrent in het geding te brengen zal het hof uitgaan van het inkomen van de moeder van [minderjarige 3] zoals door de man ter zitting van het hof is gesteld en door de vrouw niet is betwist. De man heeft verklaard dat hij nooit met de moeder van [minderjarige 3] heeft samengewoond en dat zij een WIA uitkering heeft ter hoogte van € 1.100,= bruto per maand.
Ten aanzien van de man zal het hof uitgaan van de jaaropgave over 2011 van [zonwering 2] Zonwering B.V. waaruit een fiscaal loon blijkt van € 28.166,=.
3.7.3.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] zoekt het hof vervolgens aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’, waarbij onder meer op grond van de vorenstaande financiële gegevens rekening wordt gehouden met:
  • een netto besteedbaar inkomen van de man ad € 1.798,= per maand
  • een netto besteedbaar inkomen van de moeder van [minderjarige 3] ad € 902,= per maand.
Nu de man nooit met de moeder van [minderjarige 3] heeft samengewoond, zal het hof de behoefte van [minderjarige 3] vervolgens becijferen op grond van deze afzonderlijke inkomens.
3.7.4.
Met inachtneming van de voor het jaar 2011-2 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige 3] wordt de totale behoefte van [minderjarige 3] in 2011 vastgesteld op:
  • € 248,= per maand op grond van het inkomen van de man;
  • € 155,= per maand op grond van het inkomen van de moeder van [minderjarige 3]. Het inkomen van de moeder van [minderjarige 3] valt weliswaar buiten de bedragen zoals opgenomen in de tabellen, maar het hof acht het aannemelijk dat [minderjarige 3]’s behoefte in ieder geval op voornoemd minimumbedrag kan worden gesteld.
3.7.5.
Na middelen van deze bedragen, stelt het hof de behoefte van [minderjarige 3] vast op € 201,50 per maand in 2011.
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte afgerond € 207,= per maand.
Nu alle financiële gegevens van de moeder van [minderjarige 3] ontbreken, is het hof niet in staat gesteld zich een beeld te kunnen vormen van haar inkomsten en uitgaven. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat de moeder van [minderjarige 3] voor de helft kan voorzien in de behoefte van [minderjarige 3].
Van de man wordt derhalve verwacht dat hij de andere helft van de totale behoefte van [minderjarige 3] voor zijn rekening neemt, zijnde het bedrag van € 103,50.

met ingang van 1 januari 2015
[minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.7.6.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard, hetgeen door de man niet is betwist, dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] thans € 181,50 per kind per maand bedraagt, na aftrek van het kindgebonden budget.
[minderjarige 3]
3.7.7.
Gelet op de inkomsten van de moeder van [minderjarige 3] en de gevolgen van de gewijzigde fiscale wetgeving, acht het hof het aannemelijk dat met ingang van 1 januari 2015 in de behoefte van [minderjarige 3] volledig wordt voorzien.
Met ingang van deze datum houdt het hof bij becijfering van de draagkracht van de man niet langer rekening met enig bedrag dat hij dient aan te wenden ten behoeve van [minderjarige 3].
Draagkracht
3.8.1.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850).
Draagkracht van de vrouw
3.8.2.
Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw niet in geschil, zodat het hof hierin de rechtbank zal volgen en uit zal gaan van een beschikbare draagkracht in 2013 van € 75,= per maand.
Draagkracht van de man
3.8.3.
Partijen verschillen van mening met betrekking tot het voor de man in acht te nemen inkomen over de periode met ingang van 20 december 2013.
Uit de stukken die de man in het geding heeft gebracht kan het hof enig inzicht verkrijgen in het verloop van zijn WW-uitkering, maar een volledig beeld hiervan ontbreekt.
Voorts is gebleken dat de man met ingang van 1 februari 2014 opnieuw in dienst is getreden bij zijn voormalige werkgever [nieuwe werkgever]. De man heeft een aantal loonspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat hij in ieder geval tot 1 november 2014 een salaris heeft verdiend van € 23.320,50 bruto.
In de gegeven omstandigheden en rekening houdende met het feit dat de man voor een uitzendbureau werkzaam is en derhalve wisselende inkomsten geniet zal het hof het inkomen van de man vaststellen op een bedrag van € 26.500,= bruto inclusief vakantietoeslag per jaar welk inkomen het hof aannemelijk acht. Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 1.673,= per maand.

van 20 december 2013 tot 1 januari 2015
3.8.4.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 225,= per maand.
De draagkracht van de vrouw is € 75,= per maand (zie ro. 3.8.2.).
Nu de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om volledig te kunnen voorzien in de totale behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] van € 630,= per maand dienen zowel de man als de vrouw hun volledige draagkracht aan te wenden om zoveel mogelijk te kunnen te voorzien in de kosten van hun verzorging en opvoeding, waarbij – zoals reeds overwogen – rekening zal worden gehouden met het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] met ingang van 20 december 2013.
Het hof ziet dan ook aanleiding om de beschikbare draagkracht gelijkelijk over deze drie kinderen te verdelen, waarmee aan ieder kind een bedrag van € 75,= per maand toekomt.
3.8.5.
Nu gebleken is dat er geen contact is tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en het hof geen informatie heeft over eventuele contacten tussen de man en [minderjarige 3], ziet het hof geen aanleiding om enig bedrag aan zorgkorting op de draagkracht in mindering te brengen. Bij een bedrag van € 75,= per kind per maand aan bijdrage heeft de man geen recht op een forfaitaire aftrek, zodat het hof daarmee geen rekening houdt.
3.8.6.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de bijdrage die man dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in de periode van 20 december 2013 tot 1 januari 2015 vast € 75,= per kind per maand.

Met ingang van 1 januari 2015
3.8.7.
Zoals blijkt uit ro. 3.7.6. bedraagt de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2015 € 181,50 per kind per maand.
3.8.8.
Nu het hof niet langer rekening dient te houden met enig aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3], komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 225,= / € 300,= x € 363,= is € 272,=
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 75,= / € 300,= x € 363,= is € 91,=
----------- + € 363,=
Het hof constateert dat ook met ingang van januari 2015 de totale draagkracht van de ouders ontoereikend is om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen, zodat de bijdrage van de man wordt begrensd door zijn draagkracht van € 225,= per maand.
Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2015 dan ook vaststellen op € 112,50,= per kind per maand.
3.9.
De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 19 november 2010 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans Oost-Brabant), voor zover het de kinderalimentatie betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats];
zal voldoen de volgende bedragen:
€ 75,= per kind per maand in de periode van 20 december 2013 tot 1 januari 2015;
€ 112,50 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2015.