ECLI:NL:GHSHE:2015:88

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
F 200.145.728-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 februari 2014, waarin haar verzoek om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van haar minderjarige dochter werd afgewezen. De vrouw verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de man te verplichten bij te dragen in de kosten van de verzorging van hun dochter, met een bedrag van € 200,- per maand, met ingang van 7 september 2012. De man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2014 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld moest worden. Het hof heeft de behoefte van de dochter vastgesteld op € 210,02 per maand, en de draagkracht van de man berekend op basis van zijn gemiddelde winst uit onderneming. Uiteindelijk heeft het hof bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2013 een bijdrage van € 126,02 per maand moet betalen, die met de wettelijke indexering is verhoogd naar € 127,15 per maand vanaf 1 januari 2014, en verder naar € 82,65 per maand vanaf 1 maart 2014. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de alimentatie te betalen, met de beslissing dat deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 januari 2015
Zaaknummer: F 200.145.728/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/175498/FA RK 12-1158
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 april 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling dan wel verbetering van de gronden alsnog te bepalen dat de man met ingang van 7 september 2012, zijnde de dag van de sommatie, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het hierna te noemen minderjarige kind [dochter] met een bedrag van € 200,- per maand dan wel met een bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juni 2014, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Rober;
  • de man, bijgestaan door mr. Poelman.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juni 2013;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 25 april 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 23 juni 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 6 november 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 14 november 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [dochter] ([dochter]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
De man heeft het kind erkend.
3.2.
Bij beschikkingen van de rechtbank Maastricht van 26 augustus 2008, van 1 december 2009 en van 1 november 2011 zijn de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] afgewezen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage opnieuw afgewezen.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man, in het bijzonder met betrekking tot zijn inkomen en de schuldenlast.
Wijziging van omstandigheden
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat, zoals de rechtbank bij beschikking van 1 november 2011 heeft overwogen, met ingang van ultimo 2012 geen rekening meer gehouden dient te worden met de aan de - in aanbouw zijnde - woning van de man te [plaats] verbonden lasten. Deze wijziging van omstandigheden rechtvaardigt een herbeoordeling van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter].
Ingangsdatum
3.6.
Gelet op het feit dat bij de berekening van de draagkracht van de man ultimo 2012 geen rekening meer wordt gehouden met de kosten van de woning van de man te [plaats], is het hof van oordeel dat een eventueel door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] dient in te gaan op 1 januari 2013.
Behoefte [dochter]
3.7.
Bij beschikking van 1 december 2009 heeft de rechtbank de behoefte van [dochter] begroot op een bedrag van € 197,50 per maand, welke behoefte tussen partijen niet in geschil is. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [dochter] met ingang van 1 januari 2013 € 210,02 per maand.
Het hof past de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, toe. Op de voormelde behoefte van [dochter] dient het kindgebonden budget dat de vrouw voor [dochter] ontvangt van € 84,- per maand - zoals zij onbetwist ter zitting heeft gesteld - in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [dochter] met ingang van 1 januari 2013 wordt vastgesteld op een bedrag van € 126,02 per maand.
Draagkracht van de man
3.8.
De vrouw stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] met het door haar verzochte bedrag van € 200,- per maand. Het hof merkt op dat de behoefte van [dochter] met ingang van 1 januari 2013, zoals in rechtsoverweging 3.7. is overwogen, € 126,02 per maand bedraagt, zodat het hof dient te beoordelen of de man voldoende draagkracht heeft om € 126,02 per maand te betalen.
3.9.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
De man is ondernemer, hij drijft een eenmanszaak handelend onder de naam [Dienst-verlening] Dienst-verlening te [vestigingsplaats].
3.10.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming ad € 21.069,- en ten onrechte van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.699,- per maand. Voor het berekenen van het inkomen van de man dient naar de mening van de vrouw uitgegaan te worden van de vermogensvergelijking (eindvermogen minus het beginvermogen te vermeerderen met de privé onttrekkingen minus de privé stortingen). De vrouw heeft gesteld dat de man in het jaar 2011 een inkomen heeft gehad van € 39.000,- en in 2012 van € 22.574,-. Naar de mening van de vrouw teert de man, uitgaande van die cijfers, niet in op zijn vermogen binnen de onderneming nu dat eigen vermogen jaarlijks stijgende is geweest. Voorts dient naar de mening van de vrouw rekening te worden gehouden met de cijfers van 2013.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat zijn gemiddelde inkomen in 2010, 2011 en 2012 € 20.387,14 is geweest. Op basis van de concept-jaarstukken 2013 stelt de man dat de winst in 2013 niet wezenlijk afwijkt van de gemiddelde winst als door de rechtbank is berekend.
3.10.2.
Het hof overweegt het navolgende.
3.10.2.1. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om voor de berekening van het inkomen van de man af te wijken van de gebruikelijke berekeningswijze in die zin, dat voor het berekenen van het inkomen van een ondernemer uit wordt gegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over een periode van drie jaar. De man heeft in deze procedure (in eerste aanleg en in hoger beroep) financiële stukken overgelegd met betrekking tot de jaren 2011, 2012, 2013 en (deels) 2014. Uit de door de man overgelegde aangiftes IB/PV blijken hogere winstbedragen dan door de man vermeld, nu de man zijn belastbaar inkomen (na aftrek van de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling) vermeldt en het hof uitgaat van de behaalde winst. De winst uit onderneming in 2011 bedroeg € 30.532,- (inclusief de verrekende investeringsaftrek), in 2012 € 31.064,- en uit de door de man overgelegde resultatenrekening over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 blijkt van een winst uit onderneming van € 20.689,80. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een gemiddelde winst uit onderneming van afgerond € 27.428,- per jaar.
3.10.2.2. Gelet op het feit dat er met ingang van 1 maart 2014 sprake is van een co-ouderschapsregeling dient de draagkracht van de man en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] met ingang van 1 maart 2014 te worden herberekend met toepassing van de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt.
Het hof zal de draagkracht van de man dan ook berekenen over twee periodes als volgt:
  • de periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2014;
  • de periode met ingang van 1 maart 2014.
3.10.2.3. Uit de door de man overgelegde resultatenrekening over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 blijkt dat de winst uit onderneming in die periode ad € 10.701,97 verhoudingsgewijs niet wezenlijk afwijkt van de winst uit onderneming in het jaar 2013, zodat het hof, ook bij de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 maart 2014 uit gaat van een gemiddelde winst uit onderneming van € 27.428,- per jaar.
De periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2014
B. Lasten van de man
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 444,- aan hypotheekrente (zijnde de met de partner van de man gedeelde hypotheeklast);
€ 151,- aan premie levensverzekering;
€ 47,50 aan (forfaitaire) overige (en met de partner van de man gedeelde) eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 121,- aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) nu dit niet door partijen is betwist;
minus € 35,- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten omgangsregeling
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de verblijfkosten verbonden aan de zorgregeling van € 70,- per maand.
Premie begrafenisverzekering
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde premie begrafenisverzekering nu de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens [dochter] prevaleert.
Rente en aflossing schulden
3.12.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een maandlast van € 947,- ter zake aflossing schulden. De vrouw stelt dat ervan uitgegaan moet worden dat de opgelegde boete van de gemeente (met betrekking tot het niet tijdig afbouwen van de woning te [plaats]) buiten beschouwing moet worden gelaten. Voorts stelt de vrouw dat de noodzaak van de leningen bij [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] door de man niet is aangetoond, evenmin als van de schuld aan de gemeente Heerlen (het BBZ-krediet).
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft gesteld dat met de aflossing op alle schulden rekening moet worden gehouden, ook met de aflossing op de schuld aan [schuldeiser 3], werknemer en vriend van de man van wie de man in totaal € 10.500,- heeft geleend.
3.12.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de schuld aan de gemeente Heerlen al bestond voor de geboorte van [dochter], reden waarom het hof rekening houdt met de aflossing op deze schuld ad € 150,- per maand. Gelet op de gewijzigde omstandigheid zoals vermeld in rechtsoverweging 3.5. houdt het hof geen rekening met de aflossing op de schulden die betrekking hebben op de woning te [plaats], nog daargelaten dat tegenover die schulden huurinkomsten staan, waarvan de hoogte door de man niet is aangetoond. Het hof houdt ook geen rekening met de aflossing op de andere door de man gestelde schulden nu deze – voorzover ze geen betrekking hebben op de woning te [plaats] – aangegaan zijn om crediteuren te betalen, terwijl met de verplichtingen aan de crediteuren al rekening is gehouden in de verlies- en winstrekening.
Vaststelling van de alimentatie
3.13.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen, rekening houdend met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, van ongeveer € 2.116,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de zelfstandigen aftrek ad € 7.280,-;
- de MKB winstvrijstelling ad € 2.821,-;
- het eigenwoningforfait, althans de helft daarvan ten bedrage van € 912,- per jaar;
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man, althans de helft daarvan ten bedrage van € 444,- per maand;
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.14.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 462,- per maand. Daarvan is 70 % beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage voor [dochter], derhalve een bedrag van € 323,40 per maand (nu de man over het verleden geen persoonsgebonden aftrek meer kan realiseren houdt het hof geen rekening met het fiscaal voordeel). Gelet op het vorenstaande heeft de man met ingang van 1 januari 2013 voldoende draagkracht om een bedrag van € 126,02 per maand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter]. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de onderhoudsbijdrage voor [dochter] met ingang van 1 januari 2014 € 127,15 per maand, welk bedrag de man met ingang van 1 januari 2014 aan de vrouw dient te voldoen.
De periode met ingang van 14 maart 2014
3.15.
Het hof volgt met ingang van 1 maart 2014 de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze met ingang van 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van [dochter] tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht, waarbij het hof ervan uitgaat dat de vrouw, gelet op haar inkomen op bijstandsniveau, niet kan bijdragen in de kosten van [dochter].
3.16.
Het hof gaat aan de zijde van de man uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 27.428,- per jaar. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd (deze regeling geldt tot 1 januari 2015).
Het voormelde inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen, rekening houdend met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, van ongeveer € 2.034,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de zelfstandigen aftrek ad € 7.280,-;
- de MKB winstvrijstelling ad € 2.821,-;
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.17.
De draagkracht van de man is volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] € 394,66 per maand. Nu de man over het verleden geen fiscale aftrek meer kan realiseren en er overigens ook na 1 januari 2015 geen sprake meer is van deze aftrek, laat het hof het fiscaal voordeel buiten beschouwing. De man is derhalve in staat om met ingang van 1 maart 2014 in de volledige behoefte van [dochter] groot € 127,15 per maand te voorzien.
Zorgkorting
Uitgaande van de situatie van een co-ouderschap en mede gelet op het feit dat [dochter] het hoofdverblijf bij de vrouw heeft en de vrouw, zoals ter zitting is gebleken, hoofdzakelijk alle kosten voor [dochter] betaalt en de man ter zitting heeft verklaard dat hij (slechts) kleding voor [dochter] koopt voor de momenten dat [dochter] bij hem is, houdt het hof met ingang van 1 maart 2014 conform de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen rekening met een zorgkorting van 35%.
Het aandeel van de ouders in de kosten van [dochter] bedraagt met ingang van 1 januari 2014 € 127,15 per maand, zodat de zorgkorting met ingang van 1 maart 2014 € 44,50 per maand bedraagt. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] bedraagt met ingang van 1 maart 2014 dan € 82,65 per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2015 € 83,31 per maand.
3.19.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 februari 2014,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [dochter], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats],
van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 een bedrag van € 126,02 per maand,
van 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 een bedrag van € 127,15 per maand;
van 1 maart 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 82,65 per maand;
met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 83,31 per maand, voor wat betreft de niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, M.J. van Laarhoven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.