ECLI:NL:GHSHE:2015:955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
HD200.162.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een geschil over perceelgrenzen en eigendom

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door appellanten, die in het incident de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vroegen. De rechtbank had in haar eindvonnis van 24 december 2014 de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarbij appellanten werden veroordeeld om een strook grond te ontruimen die aan de geïntimeerde toebehoorde. Appellanten voerden aan dat er geen spoedeisend belang was bij de tenuitvoerlegging van het vonnis en dat er een redelijke kans bestond dat de appelrechter tot een ander oordeel zou komen. Het hof oordeelde echter dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wogen, aangezien zij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis had verkregen na een volledig onderzoek in eerste aanleg. Het hof concludeerde dat appellanten geen nieuwe omstandigheden hadden aangevoerd die een belangenafweging in hun voordeel zouden rechtvaardigen. De vordering van appellanten tot schorsing van de tenuitvoerlegging werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.162.958/01
arrest van 17 maart 2015
gewezen in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.J. Flipse te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2015 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnissen van 29 oktober 2014 en 24 december 2014 tussen appellanten – [appellanten c.s.] – als gedaagden en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/269746 / HA ZA 13-698)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 18 december 2013 waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties, tevens houdende incidentele vordering ex artikel 351 Rv;
  • de conclusie van eis van [appellanten c.s.] ;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Bij het bestreden eindvonnis van 24 december 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellanten c.s.] toegewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld de strook grond die aan [geïntimeerde] toebehoort binnen 3 maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden en in dat kader tevens het op deze strook grond geplaatste hekwerk (ter afsluiting van de inrit) alsmede de direct daarnaast geplaatste paal met het daarop aangebrachte bord met de tekst “honing” en het op de strook grond geplaatste deel van de carport te verwijderen en voorts de door [appellanten c.s.] aangebrachte bestrating op genoemde strook grond te verwijderen en genoemde strook grond ter vrije beschikking aan [geïntimeerde] te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat [appellanten c.s.] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,--, met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] in totaal begroot op € 1.948,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak voor zover de proceskosten op dat moment nog niet zijn betaald. Het bestreden eindvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.
[appellanten c.s.] vordert in het incident de door de rechtbank verleende uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen.
Kort gezegd heeft [appellanten c.s.] ter onderbouwing van zijn incidentele vordering aangevoerd:
  • dat in redelijkheid geen spoedeisend belang bestaat bij tenuitvoerlegging bij voorraad van het vonnis van 24 december 2014 waarvan beroep;
  • dat ingevolge de wet de rechter een vonnis uitvoerbaar bij voorraad
  • dat gelet op de door [appellanten c.s.] in de appeldagvaarding geformuleerde grieven een redelijke kans bestaat dat de appelrechter tot een ander oordeel zal komen dan de rechtbank;
  • dat tenuitvoerlegging bij voorraad van het vonnis van 24 december 2014 waarvan beroep ertoe zal leiden dat er een zeer ingrijpende en zeer kostbare verandering van het perceel van [appellanten c.s.] zal moeten plaatsvinden;
  • dat herstel in de oude stand wanneer het vonnis van 24 december 2014 waarvan beroep wordt vernietigd gepaard zal gaan met aanzienlijke kosten.
[geïntimeerde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd dat hierna bij bespreking van de gronden die [appellanten c.s.] aanvoert voor schorsing van de executie zal worden betrokken.
3.3.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht - waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust - dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe - door incidenteel eiser te stellen - omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.4.
Gelet op de hiervoor geformuleerde maatstaf kunnen de gronden op basis waarvan [appellanten c.s.] schorsing van de tenuitvoerlegging vordert niet leiden tot een toewijzende beslissing.
3.5.
In de onderhavige zaak heeft [geïntimeerde] een zwaarwegend belang bij de in eerste aanleg verkregen uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Zij hoeft in beginsel geen rechtstoestand te dulden die in strijd is met een na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg genomen beslissing van de rechter.
3.6.
Het hof stelt vast dat [appellanten c.s.] in dit incident geen (nieuwe) omstandigheden heeft aangevoerd waarmee de rechter in eerste aanleg geen rekening heeft kunnen houden en die een belangenafweging in het voordeel van [appellanten c.s.] zouden kunnen doen uitvallen.
Dat ontruiming voor [appellanten c.s.] een ingrijpende verandering teweeg brengt, en dat dit kosten voor [appellanten c.s.] met zich meebrengt, is niet nieuw en zal de rechtbank in haar overwegingen hebben betrokken.
3.7.
[appellanten c.s.] heeft niet gesteld dat hij in financiële nood zal raken of anderszins in een nijpende (financiële) situatie terecht zal komen waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.8.
Het hof merkt daarbij op dat executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voordat het onherroepelijk is geworden, in beginsel meebrengt dat de executant (hier: [geïntimeerde] ), wanneer het vonnis later alsnog wordt vernietigd, aansprakelijk is voor de schade die door de alsdan onrechtmatig gebleken executie voor de geëxecuteerde (hier: [appellanten c.s.] ) optreedt.
3.9.
Andere belangen aan de zijde van [appellanten c.s.] waarvoor het belang van [geïntimeerde] bij de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis zou moeten wijken, zijn gesteld noch gebleken.
3.10.
De belangenafweging valt in dit geval derhalve uit in het nadeel van [appellanten c.s.]
3.11.
[appellanten c.s.] heeft onder verwijzing naar zijn grieven gesteld dat er een redelijke kans bestaat dat de bestreden vonnissen op grond van zijn appel geen stand zullen houden, maar het hof kan zich bij deze gelegenheid niet begeven in een berekening van de kans van slagen van het ingestelde hoger beroep. Daarenboven geeft de enkele mogelijkheid dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd naar het oordeel van het hof geen aanleiding om, in weerwil van het belang van [geïntimeerde] bij onverwijlde tenuitvoerlegging, alsnog schorsing te verlangen.
3.12.
Voorzover [appellanten c.s.] met zijn stelling dat de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft, heeft willen betogen dat er sprake is van een juridische misslag, wordt die stelling verworpen. Van een juridische misslag is slechts sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake. De mogelijkheid dat het hof anders zal beslissen dan de rechtbank is onvoldoende voor toewijzing van een vordering ex artikel 351 Rv. Het vonnis van de rechtbank berust dan ook niet op een (kennelijke) misslag die schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt.
3.13.
Andere feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het toewijzen van de vordering van [appellanten c.s.] zijn niet gesteld of gebleken. De vordering van [appellanten c.s.] wordt daarom afgewezen.
3.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellanten c.s.] in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
In de hoofdzaak
3.15.
Op de rol is reeds bepaald dat de memorie van antwoord op 17 maart 2015 moet worden genomen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,-- aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak naar de rol van 17 maart 2015 is verwezen voor het nemen van de memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 maart 2015.
griffier rolraadsheer