Uitspraak
A. Hoger beroep
- Feit 1 “poging tot doodslag”;
- Feit 2 “medeplegen van poging tot doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken”;
- Feit 3 “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en/of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”;
- Feit 4 (subsidiair) “medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”;
- Feit 5 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”;
- “diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”;
B. Onderzoek van de zaak
Voorts heeft de raadsman bepleit dat het hof niet de maatregel van terbeschikkingstelling zal gelasten, maar aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen van zodanige duur dat de verdachte zo snel mogelijk kan starten met een behandeling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Tot slot heeft de raadsman verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [A] .
C. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
D. Vonnis waarvan beroep
E. Tenlastelegging
“Het is juist dat ik op 30 augustus 2011, omstreeks 02:00 uur, degene ben geweest die met een jachtgeweer schoten heeft gelost op motoragent [B] . Ik was ook de bestuurder van de auto. Ik heb niet gericht geschoten op de motoragent. Ik geloof dat ik 2 à 3 schoten heb gelost op [B] . (…) Het was mijn bedoeling om [B] af te schrikken en om die reden heb ik over het dak geschoten.Ik heb echter niet welbewust in zijn richting geschoten. Ik schoot juist omhoog. Ik wilde de plaats ontvluchten (…). U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik loodrecht de lucht in heb geschoten. Nee. U, jongste raadsheer, houdt mij daarop voor dat ik dan dus wel degelijk in de richting van de agent heb geschoten. Dat zou je dan zo wel kunnen opvatten inderdaad en ook ligt het dan inderdaad voor de hand dat de agent mondingsvuur van het geweer heeft gezien. Ik heb het geweer zo vastgehouden dat de agent gedacht zou kunnen hebben dat de kogels zijn richting uit kwamen. Maar ik heb het geweer zo gericht, dat ik hem nooit kon raken.”
“Op dinsdag 30 augustus 2011 was ik, omstreeks 02:00 uur, betrokken bij een schietincident na een achtervolging te Etten-Leur. Ik was deze nacht als motoragent werkzaam (…). De achtervolging [hof: aangever achtervolgde op zijn motor een door de verdachte bestuurde auto] ging met een zeer hoge snelheid. (…) Op enig moment (…) zag ik dat de auto snelheid verloor. (…) Ik zag dat de auto of stil ging staan dan wel erg langzaam rolde (…) Ik bevond mij op dat moment zittend op mijn motor (…). Ik schat de afstand tussen mij en de auto op ongeveer 3 à 5 meter. (…) Ik bevond me (…) rechts van het voertuig en had zicht op de bijrijderszijde. Ik bracht mijn motor tot stilstand. (….) Ik zag op dat moment dat de bestuurder van de auto met zijn bovenlichaam boven het dak van de auto uitkwam. (…) Ik zag dat de bestuurder mij aankeek. Ik zag dat de bestuurder een van zijn armen uitstrekte en in mijn richting wees over het dak van de auto. Ik zag hierop een oranje vlam die ik meteen herkende als een mondingsvlam en hoorde een schot. (…) Ik zag dat er een tweede keer op mij werd gevuurd. Ik zag namelijk wederom de kenmerkende oranje mondingsvlam. Ik denk dat er tussen het eerste en het tweede schot dat (…) werd afgevuurd een fractie van een seconde zat. (…) Een fractie van een seconde na de eerste twee schoten, zag ik in het voertuig een flits welke een mondingsvlam leek te zijn. (…) Ik kan dus zeggen dat er zeker twee keer, maar misschien drie keer (…) is geschoten. (…) Na de (…) schoten realiseerde ik me dat ik gelukkig niet geraakt was.”
“Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij (…) naar de woning van [J] is gegaan. Hij had een jachtgeweer meegenomen (…). De bedoeling was om [K] , die tijdelijk in de woning verbleef, angst aan te jagen. [J] deed echter de deur open. Verdachte had dit niet verwacht. Toen [J] de deur dichtgooide, schoot verdachte links omhoog door het raam. Hij deed dat om een signaal af te geven voor [K] . Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat hij [J] zou missen. Hij kent de woning goed en zag een schaduw van [J] die naar rechts sprong.Nu verdachte juist naar linksboven schoot om [J] , die naar rechts wegsprong, niet te raken, heeft verdachte (…) niet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [J] zou raken (…).”
“Dat kunnen twee dingen zijn. [voornaam van K] (hof: [K] ) met een rip of [voornaam van de verdachte] (hof: de verdachte) die denkt dat ik aangifte zou hebben gedaan vanwege de verwurging op [straatnaam] .”
H. Bewezenverklaring
I. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
J. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
“Ik hoorde de overvallers buiten al aankomen. Omdat ik vanaf binnen, buiten dit geluid hoorde komen, keek ik door het raam naar buiten. Door het raam zag ik een lange en een korte persoon met donkere kleding voorbij komen lopen. Ik zag dat de lange [hof: de verdachte] meteen naar binnen kwam lopen. Hiervoor moest hij de deur van de zaak naar binnen openen. (…) Toen de lange binnen kwam zag ik dat hij mij direct aankeek. Ik zei hem gedag en zag tegelijkertijd dat de man (…) een klein wapen op mij richtte. (…) Direct voelde ik pijn in mijn borst. Na de pijn hoorde ik direct een knal. (…) Nadat ik was neergeschoten viel ik direct neer. In een flits zag en hoorde ik nog dat de man ook nog met het pistool in de lucht schoot. (…) Ongeveer enkele seconden hierna zag ik de korte man ook binnen lopen.”
K. Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
L. Strafbaarheid van de verdachte
M. Op te leggen straf
“(…) Onderzoekers sluiten thans de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis in engere zin bij betrokkene uit. Niet uit te sluiten is dat betrokkene in zijn onveilige en roerige jeugd heeft voldaan aan de criteria voor ADHD. Waarschijnlijk heeft betrokkene, als getuige van geweld, een post-traumatische stress stoornis doorgemaakt, welke thans in remissie is. Ten slotte moeten nog beperkte executieve functiestoornissen worden genoemd, welke betrokkene goed compenseert met zijn bovengemiddelde intelligentie.
“Naar de mening van het onderzoekend team is daarvoor het verband tussen de vastgestelde pathologie en het ten laste gelegde te gering (met andere woorden er is ook veel keuzevrijheid). Betrokkene zou er ondanks zijn pathologie ook voor kunnen kiezen een andere keuze te maken dan een criminele. Verder is betrokkene gemotiveerd voor het volgen van een behandeling en is het benodigde niveau van beveiliging hooguit matig, waardoor een tbs-maatregel ook hierdoor niet noodzakelijk is.”
“opname binnen een gesloten forensische verslavingskliniek met aandacht voor persoonlijkheidsproblematiek en geleidelijke maatschappelijke re-integratie gericht op werkhervatting, zoals Piet Roorda”kan immers - gelet op het bepaalde in artikel 15a, derde lid, onder 6° en 7°, van het Wetboek van Strafrecht (respectievelijk: de opneming in een zorginstelling en de verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling) - ook in dat kader plaatsvinden. Weliswaar is het stellen van bijzondere voorwaarden aan een voorwaardelijke invrijheidsstelling voorbehouden aan het openbaar ministerie (artikel 15a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht), maar het hof heeft van de advocaat-generaal begrepen dat hij zich ervoor zal inspannen dat het behandeltraject op deze wijze vorm krijgt. Het hof neemt in aanmerking dat ook de verdediging en de verdachte een dergelijk vormgegeven behandeltraject voorstaat. Gelet daarop vertrouwt het hof erop dat het door het PBC geadviseerde behandeltraject in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zal plaatsvinden. Daarmee is een terbeschikkingstelling naar het oordeel van het hof niet langer noodzakelijk.
N. Beslag
O. Schadevergoeding
[B]heeft - via de door hem gemachtigde [L] - in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 750,--. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
[D]heeft in eerste aanleg - via de door hem gemachtigde [M] - een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 4.100,--. Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.450,--, voor een bedrag van € 200,-- afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
[C]heeft in eerste aanleg - via de door hem gemachtigde [M] - een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 851,72. Bij vonnis waarvan beroep is deze vordering toegewezen.
[E]heeft in eerste aanleg - via de door hem gemachtigde advocaat mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden - een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.001,40. Bij vonnis waarvan beroep is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 570,40,--. Voorts is een bedrag van € 150,-- (één punt conform het liquidatietarief kantonzaken) aan proceskosten ten laste van de verdachte gebracht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
[A]heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 25.279,81. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
“Ik geef de benadeelde partij groot gelijk met haar vordering. (…) Ik heb de sieraden verkocht en daarvan onder meer cadeaus voor mijn zusje en broer gekocht en dingen voor mijzelf. Op de vraag (…) hoeveel ik voor de goederen heb ontvangen, antwoord ik dat ik in totaal ongeveer € 3.200,-- heb ontvangen. Ik kende toevallig iemand die me een goede prijs heeft betaald voor die gestolen goederen.”
P. Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten van hagelpatronen, een boksbeugel, een zwart wapen van het merk Astra met patroonhouder, een zakje wit poeder (cocaïne/heroïne), pony-pack met inhoud (cocaïne/heroïne), een tas met vermoedelijk drugs en materialen, een bivakmuts, een flesje met vermoedelijk drugs, een wapen (SIN AAEA529NL) en een wapen van het merk Vickers met een afgezaagde loop/kolf opengeklapt;
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten van een mobiele telefoon van het merk Samsung, een paar schoenen van het merk Bjorn Borg en een rood vest met opschrift 'cccp';
€ 1.450,00 (duizend vierhonderdvijftig euro), ter zake van materiële schade, en veroordeelt de verdachte die hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
€ 200,00 (tweehonderd euro)aan materiële schade af;
€ 1.450,00 (duizend vierhonderdvijftig euro), als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
24 (vierentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
€ 851,72 (achthonderdeenenvijftig euro en tweeënzeventig cent), ter zake van materiële schade, en veroordeelt de verdachte die hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
€ 4.851,72 (vierduizend achthonderdeenenvijftig euro en tweeënzeventig cent), bestaande uit € 851,72 (achthonderdeenenvijftig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
58 (achtenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
€ 591,85 (vijfhonderdeenennegentig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit € 91,85 (eenennegentig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, en veroordeelt de verdachte die hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
€ 591,85 (vijfhonderdeenennegentig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit € 91,85 (eenennegentig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
11 (elf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
€ 10.300,00 (tienduizend driehonderd euro), ter zake van materiële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
€ 10.300,00 (tienduizend driehonderd euro), als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
86 (zesentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;