ECLI:NL:GHSHE:2016:1196

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
200.167.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak over gebreken aan standplaats voor woonwagen en aansprakelijkheid verhuurder

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen een huurder van een standplaats voor een woonwagen en de verhuurder, Stichting [stichting]. De huurder, [appellante], heeft klachten geuit over gebreken aan de standplaats, waaronder verzakkingen van het straatwerk en stankoverlast door de riolering. De huurder stelt dat deze gebreken schade aan haar woonwagen hebben veroorzaakt en dat de verhuurder aansprakelijk is voor deze gebreken op basis van de huurovereenkomst en de algemene voorwaarden. De verhuurder, [geïntimeerde], betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de klachten ongegrond zijn, onderbouwd door verschillende onderzoeken die geen gebreken aan de standplaats hebben aangetoond.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de huurder onvoldoende feiten heeft gesteld die tot aansprakelijkheid van de verhuurder leiden. De huurder heeft in hoger beroep haar vorderingen herhaald, maar het hof oordeelt dat de huurder niet voldoende heeft onderbouwd dat de standplaats gebreken vertoont waarvoor de verhuurder aansprakelijk is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de huurder af, waarbij de huurder wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.167.959/01
arrest van 29 maart 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Boekhoff te Soest,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis van 24 juli 2014 tussen appellante – [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2437994/346; CV EXPL 13-9722)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 oktober 2014;
- de memorie van grieven van [appellante] van 23 juni 2015 met producties en
eiswijziging;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 4 augustus 2015.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.De beoordeling

4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellante] huurt sinds 14 juli 2004, eerst van de gemeente ’s-Hertogenbosch en sinds 2005 van [geïntimeerde] , een standplaats voor een woonwagen met het daarbij behorende voorzieningengebouw, gelegen aan de [adres] te [plaats] . Op deze standplaats heeft [appellante] haar eigen woonwagen geplaatst.
In het voorjaar van 2011 heeft [appellante] bij [geïntimeerde] geklaagd over een verzakking van het straatwerk van de standplaats, waardoor volgens haar schade aan haar woonwagen zou zijn veroorzaakt.
In januari 2013 heeft [appellante] gemeld dat er sinds de feestdagen in december 2012 sprake is van een vieze rioollucht die de woonwagen binnendringt via de luchtverwarming ofwel airco installatie die door [appellante] was aangelegd.
Bij dagvaarding van 9 oktober 2013 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt [appellante] dat de door haar gehuurde standplaats gebreken vertoont doordat het straatwerk verzakte, met als gevolg schade aan en rond de woonwagen, en doordat de riolering niet deugdelijk was, met als gevolg een ondraaglijke stank in de woonwagen, terwijl ook de verwarming onbruikbaar is geworden. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] niet adequaat gereageerd op de klachten die zij heeft geuit, terwijl [geïntimeerde] op grond van de huurovereenkomst aansprakelijk is. Zij beroept zich in dit verband op de toepasselijke algemene voorwaarden. In artikel 1.1 sub b daarvan is opgenomen dat verhuurd is ‘een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten’, en in artikel 4.3 dat ‘verhuurder alle gebreken, die het gebruik van de standplaats verhinderen of ernstig belemmeren, zal opheffen, ook al kende hij deze niet bij aanvang van de huurovereenkomst’. Op grond hiervan vorderde [appellante] aanvankelijk, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot het ongedaan maken van de verzakkingen (1) en tot herstel van de schade aan de woonwagen en de verwarming (2). Bij conclusie van repliek heeft [appellante] haar vordering gewijzigd zodat deze inhield, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot het ongedaan maken van de stank in de woonwagen (1) en tot herstel of vergoeding van de schade aan de woonwagen (2).
4.3
[geïntimeerde] betwist dat zij niet adequaat heeft gereageerd op klachten. Na klachten van [appellante] heeft zij achtereenvolgens bouwbedrijf [bouwbedrijf] BV (april 2011), loodgietersbedrijf [loodgietersbedrijf] (juli 2011), [rioleringsbeheer] Rioleringsbeheer (december 2011) en opnieuw [bouwbedrijf] BV (maart 2012) ingeschakeld. Vervolgens is opdracht gegeven voor een onderzoek door [raadgevende ingenieuers BV] Raadgevende Ingenieurs BV, dat heeft geleid tot een rapportage van 26 juli 2012 waarin opgenomen de technische bevindingen van Fugro. In april 2013 heeft de gemeente ’s-Hertogenbosch ter plaatse de riolering geïnspecteerd en gereinigd en straatkolken opnieuw aangesloten. Na verdere klachten van [appellante] heeft [geïntimeerde] Lekdetectie Nederland BV ingeschakeld (januari 2013) en [bouwbedrijf] BV (maart 2013). Volgens [geïntimeerde] is uit de verschillende onderzoeken gebleken dat de standplaats geen gebreken vertoonde. Voor de riolering is zij niet aansprakelijk, maar de gemeente, en voor eventuele gevolgschade is zij op grond van artikel 7:208 BW niet aansprakelijk.
In reconventie vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 8.324,05, de kosten van het onderzoek door [raadgevende ingenieuers BV] Raadgevende Ingenieurs BV. Deze reconventionele vordering heeft [appellante] op haar beurt betwist.
4.4
De kantonrechter heeft in het vonnis van 24 juli 2014 met betrekking tot de gestelde schade vanwege de verzakking geconcludeerd dat [appellante] , gelet op alle conclusies van de diverse bureaus die onderzoeken hebben uitgevoerd en die door haar niet gemotiveerd betwist zijn, onvoldoende feiten heeft omstandigheden gesteld die, indien bewezen, leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade in de woonwagen. De kantonrechter heeft hieraan toegevoegd dat dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:208 BW, in een
situatie als deze, enkel verplicht is tot vergoeding van door een gebrek veroorzaakte schade,
indien dit gebrek aan haar is toe te rekenen. Daarvoor is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gesteld. Met betrekking tot de stankoverlast heeft de kantonrechter op grond van de verschillende onderzoeken geconcludeerd dat geen sprake is van een gebrek aan de standplaats, maar als gevolg van twee omstandigheden die ieder voor zich de stank in de woonwagen veroorzaken, namelijk enerzijds het feit dat [appellante] de afvoeren van haar woonwagen niet adequaat heeft doen aansluiten en adequaat aangesloten heeft gehouden op de gemeentelijke riolering, en anderzijds het feit dat de luchtkanalen onbeschermd tegen vocht zijn neergelegd. Deze omstandigheden komen naar het oordeel van de kantonrechter niet voor rekening van [geïntimeerde] . Een en ander leidde tot de afwijzing van de vorderingen van [appellante] in conventie. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] is eveneens afgewezen. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.5
Tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat deze in hoger beroep verder niet aan de orde is.
4.6
In de conclusie van haar memorie van grieven heeft [appellante] het petitum van haar dagvaarding in eerste aanleg opgenomen en niet de eis zoals bij conclusie van repliek in conventie door haar gewijzigd. In haar memorie van grieven gaat [appellante] voornamelijk in op de gestelde verzakkingen en op de oorzaak daarvan, hetgeen ook de kern van haar oorspronkelijke vorderingen was. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellante] alsnog toewijzing van die vorderingen verlangt. Uit de memorie van antwoord blijkt dat [geïntimeerde] dat ook zo heeft begrepen.
4.7
Met haar grieven betoogt [appellante] dat het rioolsysteem ter plaatste niet goed heeft gefunctioneerd en dat [geïntimeerde] op grond van de huurovereenkomst aansprakelijk is voor gebreken aan de riolering in de grond van de standplaats en voor de gevolgen daarvan. Uit de werkzaamheden van de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de riolering in 2014 en 2015 en de wateroverlast die er in juli 2014 is geweest (prod. 1-3 mvg), blijkt volgens [appellante] dat de bodem te zacht en de vochtig was om een woonwagenpark te herbergen. In de onderzoeksrapporten is die omstandigheid niet onderkend en is, naar nu blijkt, ten onrechte uitgegaan van een goed functionerend rioolsysteem. De algehele slechte gesteldheid van de ondergrond is volgens [appellante] buiten beschouwing gelaten. Ieder half jaar moet de scheefstand van de woonwagen worden gecorrigeerd. [geïntimeerde] is verantwoordelijk voor de gebreken ook indien zij deze op voorhand zelf niet kende en dient daarom deze problematiek op te lossen en de schade te herstellen althans te vergoeden, aldus [appellante] .
4.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Door [appellante] is in haar conclusie van repliek in conventie (punt 3) gesteld dat er sinds ongeveer september 2012 geen sprake meer is van verdergaande verzakking van de woonwagen en dat de vordering tot herstel van de verzakkingen abusievelijk in de inleidende dagvaarding is opgenomen. Om die reden heeft zij de desbetreffende vordering toen niet gehandhaafd. In hoger beroep komt zij hier kennelijk van terug, maar zij laat na feitelijk te onderbouwen dat na september 2012 verzakkingen zijn opgetreden die zijn terug te voeren op gebreken (in de zin van artikel 7:204 BW) aan de gehuurde standplaats of op handelen of nalaten van de kant van [geïntimeerde] . De stelling van [appellante] dat de onderzoekers onjuiste uitgangspunten hebben gehanteerd en dat zij over het hoofd hebben gezien dat de situatie ter plaatse ongeschikt is of was voor een woonwagenpark wordt door haar niet genoegzaam onderbouwd. Met name het onderzoek van [raadgevende ingenieuers BV] Raadgevende Ingenieurs BV heeft de situatie ter plaatse uitgebreid in kaart gebracht. De enkele stelling van [appellante] dat de onderzoekers iets over het hoofd hebben gezien is onvoldoende om de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de verschillende onderzoekers aan te tasten. Enige technische rapportage waaruit dit zou kunnen worden afgeleid, is door [appellante] niet overgelegd. De producties die zij bij haar memorie van grieven heeft overgelegd kunnen in ieder geval niet de vereiste onderbouwing bieden, aangezien hieruit niet blijkt dat de onderzoeken ten aanzien van de standplaats van [appellante] onjuist of onvolledig zijn geweest. Ook indien juist is dat halfjaarlijks een relatief grote correctie van de scheefstand moet plaatsvinden, zoals [appellante] stelt maar verder niet met feitelijke gegevens onderbouwt, betekent dat op zich nog geen onderbouwing van haar stelling dat de standplaats gebrekkig is of dat aan [geïntimeerde] iets toe te rekenen of te verwijten valt, aangezien uit de verschillende onderzoeksrapporten juist blijkt dat de problemen die [appellante] heeft ervaren te wijten zijn aan de wijze waarop zij zelf voorzieningen heeft aangebracht en gemonteerd. Aan bewijslevering met betrekking tot die correcties, zoals door [appellante] aangeboden, komt het hof daarom niet toe.
4.9
Alles bij elkaar is het hof van oordeel dat door [appellante] onvoldoende is onderbouwd dat de door haar gehuurde standplaats gebreken vertoont of vertoonde waarvoor [geïntimeerde] als verhuurder aansprakelijk is, die door [geïntimeerde] verholpen dienen te worden en die tot een verplichting tot schadevergoeding aan de zijde van [geïntimeerde] leiden.
4.1
[appellante] heeft aangeboden nadere bewijsstukken over te leggen (punt 12 mvg). Zij laat evenwel na aan te geven welke stukken zij daarbij op het oog heeft. Bovendien is de memorie van grieven de gelegenheid om alle relevante stukken in het geding te brengen. Die gelegenheid heeft [appellante] kunnen - en moeten - benutten.
4.1
De slotsom is dat de grieven van [appellante] worden verworpen en dat de vorderingen zoals door haar in hoger beroep (opnieuw) zijn ingesteld, niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.11
Voor het geval [appellante] , anders dan hiervoor onder 4.6 is aangenomen, niet heeft beoogd haar oorspronkelijke vordering opnieuw in te stellen maar haar vorderingen te handhaven zoals door haar bij conclusie van repliek in eerste aanleg gewijzigd, maakt dit voor de uitkomst geen verschil: ook die vorderingen van [appellante] komen vanwege een gebrek aan onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking. In het desbetreffende oordeel van de kantonrechter kan het hof zich vinden.
4.12
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde. [appellante] wordt alsde in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 maart 2016.
griffier rolraadsheer