ECLI:NL:GHSHE:2016:1216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200 185 495_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De appellante, die een onderneming heeft gedreven, had een totale schuldenlast van € 202.393,74, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van circa € 140.000,--. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om schuldsanering. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het in aanmerking nam dat de appellante geen jaarstukken had overgelegd en dat er sprake was van een substantiële schuld aan de Belastingdienst, die voortkwam uit niet afgedragen omzetbelasting. Het hof concludeerde dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat zij zich had ingespannen om haar schulden te voldoen en dat zij niet te goeder trouw was geweest. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.185.495/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/211288/FT RK 15/1364
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.P.J. Tillemans te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
2 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 februari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar ontvankelijk te verklaren en alsnog de toepassing van de wettelijke schuldsanering uit te spreken, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Tillemans.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 januari 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van 10 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 202.393,74.
Daaronder bevinden zich een preferente schuld aan de Belastingdienst van € 142.351,95, een schuld van € 9.150,80 aan [group] Group en een schuld van € 5.865,93 aan [media] Media B.V.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord waren.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
[appellante] heeft van 18 augustus 2010 tot 1 juli 2014 een eigen onderneming geëxploiteerd - Best Days Events - en uit deze onderneming zijn schulden voortgevloeid. Er is sprake van een totale schuldenlast van € 344.745,69, waaronder een vordering van de Belastingdienst van € 140.879,--. Een gedeelte van deze vordering ziet op niet afgedragen omzetbelasting. Uit de aard van deze schuld vloeit voort dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan en/of onbetaald is gebleven.
[appellante] heeft voorts over de jaren 2010 tot en met 2014 geen vastgestelde jaarstukken van de onderneming overgelegd en derhalve onvoldoende duidelijkheid verschaft ten aanzien van het laten ontstaan, het onbetaald laten en de aard van de schulden.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De totale schuldenlast bedraagt, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft vermeld,
€ 202.393,74 en deze schuldenlast is ontstaan als gevolg van diverse verliesgevende events.
Ten aanzien van de niet afgedragen omzetbelasting voert [appellante] aan dat de winstgevendheid van de onderneming terugliep en dat zij nog getracht heeft haar onderneming draaiende te houden in de verwachting dat de debiteurenpositie zou verbeteren en de achterstallige af te dragen BTW zou kunnen worden ingelopen.
Inmiddels heeft [appellante] , die in eerste aanleg reeds de concept-jaarstukken heeft overgelegd, de ontbrekende jaarstukken kunnen laten opstellen en zij brengt deze stukken alsnog in het geding. Uit de jaarstukken blijkt dat er geen omvangrijke privé-onttrekkingen hebben plaatsgevonden en [appellante] heeft middels de indiening van de stukken alsnog voldoende duidelijkheid verschaft ten aanzien van het ontstaan, onbetaald laten en de aard van de schulden.
[appellante] is te goeder trouw ten aanzien van haar schuldenlast en spant zich maximaal in om zoveel mogelijk inkomsten te genereren. De huidige werkgever ( [de huidige werkgever] ) heeft inmiddels een nieuw contract aangeboden (productie 3), zodat [appellante] haar werkzaamheden kan voortzetten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
In tegenstelling tot eerdere berichtgeving is het dienstverband van [appellante] beëindigd en heeft [appellante] een WW-uitkering aangevraagd. Op kosten van haar moeder wil [appellante] in april gaan starten met een halfjarige opleiding tot tandartsassistente, teneinde haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
[appellante] stelt dat zij wel degelijk te goeder trouw is geweest ten aanzien van de belastingschuld. De onderneming verkeerde in liquiditeitsproblemen, zodat [appellante] geen mogelijkheid zag om de omzetbelasting af te dragen en zij trachtte de onderneming draaiende te houden. Er is geen sprake geweest van roekeloos ondernemerschap.
[appellante] kan niet toelichten waarom er in de jaarstukken staat vermeld dat er geen werknemers in dienst waren. Er was wel degelijk personeel in dienst en de vaststellingsovereenkomsten in verband met de beëindiging van de onderneming maken deel uit van het procesdossier.
Evenmin kan [appellante] een toelichting geven op de opname van een bedrag van
€ 84.070,-- in 2012. Van een vast bedrag aan salaris ten behoeve van haar eigen werkzaamheden was geen sprake.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
In beginsel kan er geen sprake zijn van goede trouw, indien de schuldenaar schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting (vgl. artikel 5.4.4. van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken).
De vordering van de Belastingdienst bedraagt circa € 140.000,-- en dit betreft een substantieel deel van de totale schuldenlast. De schuld ziet volgens het overzicht van Belastingdienst voor een groot deel op niet afgedragen omzetbelasting, loonheffing en inkomstenbelasting.
De stelling dat [appellante] geen andere keuze had dan de nog af te dragen omzetbelasting te gebruiken voor andere betalingsverplichtingen kan haar niet baten. Dat er sprake was liquiditeitsproblemen ontsloeg [appellante] niet van haar afdrachtplicht en in zoverre begrijpt het hof niet dat er in het geval van [appellante] sprake is van een bijzondere situatie. Bovendien valt uit de jaarstukken te lezen dat de onderneming in ieder geval in 2012 goed heeft gedraaid. Desalniettemin staat er op de beginbalans van 2013 reeds een schuld aan de Belastingdienst open van circa € 15.000,-- (omzetbelasting en loonheffing).
Daar komt nog bij dat [appellante] desgevraagd geen enkele verklaring of toelichting kan geven op het in de jaarrekening van 2012 opgenomen bedrag van € 84.070,-- dat in 2012 aan de onderneming lijkt te zijn onttrokken.
Gezien de omvang van de belastingschuld en het ontbreken van een genoegzame toelichting op de jaarstukken is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van haar schulden.
3.6.3.
[appellante] heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het
onbetaaldlaten van haar schulden.
Uit het proces-verbaal van eerste aanleg is gebleken dat [appellante] in de periode juli 2014 tot september 2015 geen werkzaamheden heeft verricht. Vanaf september 2015 heeft [appellante] 30 uur per week gewerkt, terwijl in het kader van de schuldsaneringsregeling van haar wordt verwacht dat zij 36-40 uur per week werkt dan wel op functies van een dergelijke omvang solliciteert. Inmiddels is het dienstverband van [appellante] beëindigd, hetgeen het hof bevreemdt, nu [appellante] een email van 5 februari 2016 in het geding heeft gebracht (productie 3 bij beroepschrift) waarin de werkgever ondubbelzinnig verklaart dat hij het arbeidscontract van [appellante] voor de duur van 1 jaar zal verlengen. [appellante] heeft hierop geen verdere toelichting gegeven noch op enige andere wijze aannemelijk gemaakt, althans niet met onderliggende stukken, dat zij zich inspant om betaalde arbeid te verrichten. Terwijl [appellante] recent een opleiding/cursus tot nagelstyliste heeft afgerond wil [appellante] nu gaan starten met een opleiding tot tandartsassistente. Weliswaar zal de moeder van [appellante] de kosten van de opleiding voor haar rekening nemen, maar in beginsel is dit niet verenigbaar met de schuldsaneringsregeling.
In zoverre heeft [appellante] ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich voldoende zal inspannen om zoveel mogelijk inkomsten ten behoeve van haar schuldeiseres te genereren (vgl. artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
Het hof is van oordeel dat het verzoek van [appellante] ook op deze grond afgewezen dient te worden.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.