ECLI:NL:GHSHE:2016:1218

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
200 185 478_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 2 februari 2016, waarin het verzoek van [appellante] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De totale schuldenlast van [appellante] bedroeg € 95.679,62, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en andere kredietverstrekkers. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 23 maart 2016 gehouden, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. D.M. Gijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in de periode 2010-2013 een webwinkel heeft gehad en dat een groot deel van haar schulden zakelijke schulden betreft. De rechtbank had overwogen dat [appellante] niet voldoende inzicht had gegeven in het ontstaan van deze schulden, mede door het weggooien van jaarstukken. Daarnaast speelde er psychosociale problematiek en een drugsverslaving, waarover geen recente verklaringen van hulpverleners waren overgelegd. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest en dat haar verzoek prematuur is gedaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek tot schuldsanering af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.185.478/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/211197 / FT RK 15/1351
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 2 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 8 februari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ex Titel III Fw op haar van toepassing is, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Gijzen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 januari 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier/brief van 25 februari 2016;
  • de brief/het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 22 maart 2016;
  • het ter zitting in hoger beroep overgelegde emailbericht van [appellante] , zoals verzonden aan mr. Gijzen, en zoals ter zitting in hoger beroep kort samengevat door mr. Gijzen voorgedragen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 95.679,62. Daaronder bevinden zich een schuld van
€ 38.840,50 aan de Belastingdienst, een schuld van € 29.250,-- aan Santander (Comfort Card) en een schuld aan de Rabobank van in totaal € 6.593,21.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord waren.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
[appellante] heeft in de periode 2010-2013 een webwinkel gehad en een groot deel van de schuldenlast, die € 95.679,62 bedraagt, betreft zakelijke schulden. Zo heeft de Belastingdienst een vordering van € 38.840,50 inzake niet afgedragen omzet- en inkomstenbelasting en is er een schuld aan ICS van € 29.250,-- en een schuld aan de Rabobank inzake roodstand van € 5.500,--. Volgens haar eigen verklaring heeft [appellante] in een woedeaanval de jaarstukken weggegooid, zodat [appellante] onvoldoende inzicht heeft gegeven in onder meer het ontstaan van de zakelijke schulden.
Verder is gebleken dat er sprake is van psychosociale problematiek terwijl er geen verklaring van een hulpverlener is overgelegd waaruit blijkt dat deze problematiek beheersbaar is. [appellante] krijgt op dit moment drie uur per week thuisbegeleiding, maar een nieuwe behandeling psychotherapie moet nog worden opgestart. [appellante] is bovendien verslaafd geweest aan drugs en heeft verklaard dat zij zonder hulpverlening sinds juli 2015 niets meer gebruikt. Een verklaring dat zij drugsvrij is kan zij dan ook niet overleggen. Het verzoek van [appellante] is gezien het bovenstaande prematuur gedaan.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] heeft weliswaar originele facturen weggegooid, maar heeft inmiddels duplicaten ontvangen. De jaarstukken van de onderneming zijn opgemaakt, zodat [appellante] deze nog in het geding zal brengen.
De schuld aan de Belastingdienst van € 38.840,50 dateert uit de tijd dat [appellante] onder budgetbeheer stond. [appellante] is destijds door de budgetbeheerder hiervan niet op de hoogte gesteld en de budgetbeheerder heeft nagelaten om bezwaar te maken, zodat de schuld inmiddels onherroepelijk is geworden. Uit de jaarstukken zal nog blijken dat deze schuld de facto onjuist is.
De schuld aan Santander betreft geen zakelijke schuld en dateert uit de huwelijkse periode (vóór 2013). Het betreft een gemeenschapsschuld en bestaat uit diverse leningen. De schuld aan International Card Services betreft inkopen ten behoeve van de onderneming uit de Verenigde Staten. Op de roodstand bij de Rabobank heeft [appellante] aanvankelijk € 200,-- per maand afgelost, maar na haar echtscheiding was dit niet meer mogelijk en de Rabobank ging niet akkoord met een lager bedrag, waardoor de schuld is opgelopen tot € 5.500,--.
Van al deze schulden kan niet worden gezegd dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan.
[appellante] beroept zich voorts op artikel 288 lid 3 Fw, nu zij geen budgetbeheer meer heeft, de onderneming heeft beëindigd en de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het laten ontstaan en onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen. Hiertoe voert [appellante] verder nog aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet stabiel is vanwege haar psychische problemen en haar drugsverslaving. [appellante] zal alsnog een verklaring van een hulpverlener in het geding brengen alsmede de resultaten van een drugstest. [appellante] merkt hierbij op dat een GHB-verslaving in tegenstelling tot een amfetamineverslaving een lichamelijke verslaving met zich meebrengt en het moeilijker is om daarvan af te komen. [appellante] is al vanaf eind 2013 van deze GHB-verslaving af en de amfetamineverslaving, die onderschikt is geweest, is sinds augustus 2015 geheel en definitief onder controle. Bovendien heeft zij dit middel (amfetamine) vanaf 2013 ook enkel voor korte periodes gebruikt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellante] heeft getracht om een verklaring van Mondriaan te overleggen, zowel voor wat betreft haar behandeling voor haar persoonlijkheidsstoornis als voor wat betreft de behandeling bij verslavingszorg. Het beleid van Mondriaan is echter dat zij enkel een verklaring overleggen wanneer zij een schriftelijk verzoek ontvangen van de aanvrager die
- hier volgens [appellante] het gerecht dat - deze verklaring wenst te ontvangen. Via haar huisarts is het [appellante] evenmin gelukt om een bloedtest te laten verrichten teneinde aan te kunnen tonen dat zij ‘clean’ is. [appellante] heeft derhalve drie thuistesten gedaan en de afbeeldingen van de testresultaten overgelegd.
[appellante] geeft aan dat zij weliswaar te kampen heeft met psychische problematiek, maar dat haar kracht juist ligt in werkzaamheden als het op orde houden van haar administratie en financiële zaken. [appellante] heeft voortdurend contact met haar schuldeisers, voldoet immer haar lopende betalingsverplichtingen en heeft derhalve ook nooit te maken met deurwaarders. De Wsnp-verplichtingen zullen [appellante] , naar haar verwachting, niet zwaar vallen, nu zij in het kader van haar persoonlijkheidsstoornis juist behoefte heeft aan structuur en duidelijke regels. [appellante] heeft in dit kader een sterk verantwoordelijkheidsgevoel.
[appellante] voert ten slotte nog aan dat zij thans een Wajong-uitkering heeft en therapie volgt, zodat het UWV het op dit moment niet realistisch acht dat [appellante] aan het werk gaat.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Ten aanzien van de beëindigingsgronden ex artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw oordeelt het hof als volgt.
Het is aan [appellante] om voldoende aannemelijk te maken dat zij gedurende de vijf jaren voorafgaand aan haar verzoek te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schuldenlast.
Er is sprake van een forse belastingschuld van ruim € 43.000,--. Deze schuld ziet volgens het overzicht van de Belastingdienst niet alleen op omzetbelasting, maar ook op inkomstenbelasting, belasting voortvloeiend uit de zorgverzekeringswet en terugvordering van huurtoeslag en zorgtoeslag.
[appellante] is en blijft zelf verantwoordelijk voor een juiste aangifte en kan zich in dit kader niet beroepen op een slecht beheer door de Kredietbank. Overigens kan het hof ook op geen enkele wijze verifiëren of de budgetbeheerder steken heeft laten vallen, voor zover dit argument [appellante] al zou hebben kunnen baten. Uit de eigen verklaring van [appellante] blijkt bovendien dat de naheffing omzetbelasting is gebaseerd op de jaarcijfers van 2010 en 2011 en op dat moment was het budgetbeheer nog niet in beeld. [appellante] was bovendien op de hoogte van de mogelijke terugvordering, nu er op 2 april 2013 en 8 november 2013 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van de omzetbelasting en inkomstenbelasting.
Het hof heeft geen beschikking gekregen over voldoende jaarstukken van de laatste drie jaar waarin de onderneming van [appellante] nog actief was. Slechts stukken over 2011 zijn overgelegd.
Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat op grond van de overgelegde stukken, waarin voor het jaar 2011 in de resultatenrekening een netto omzet van ongeveer € 23.000,-- staat vermeld, is aangetoond dat de vorderingen van de Belastingdienst niet kunnen kloppen, overweegt het hof als volgt. Het hof dient uit te gaan van de berekeningen, zoals deze door de Belastingdienst zijn opgesteld. Er is immers volgens de eigen verklaring van [appellante] geen bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen en terugvorderingen, zodat deze schulden inmiddels definitief zijn geworden. Dit komt voor rekening en risico van [appellante] . Het hof is van oordeel dat, gezien de schuld aan de Belastingdienst, er sprake is van een substantieel bedrag aan schulden dat niet te goeder trouw is ontstaan (vgl. artikel 5.4.4. van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Bovendien is gebleken dat [appellante] , al dan niet samen met haar ex-echtgenoot, diverse schulden is aangegaan, waarbij de vraag rijst of het op dat moment al niet te voorzien was dat [appellante] niet in staat zou zijn om deze schulden af te lossen.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
3.6.3.
Een verzoeker met verslavingsproblematiek of psychosociale problematiek wordt in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen drugs meer gebruikt, waarbij de periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn in beginsel één jaar bedraagt. Bovendien dient de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weten te houden en dient er voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig te zijn. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie (vgl. bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken).
3.6.4.
Niet alleen is de verslaving van [appellante] , zo deze ‘onder controle’ zou zijn, dat hooguit voor een periode van minder dan één jaar, [appellante] heeft bovendien geen verklaring van een hulpverlener kunnen overleggen waaruit dit blijkt. Ook bij een amfetamineverslaving is er - althans volgens de website van de Jellinekkliniek - sprake van een lichamelijke en geestelijke verslaving. [appellante] heeft enkel een verklaring van PsyQ weten te overleggen van 10 juli 2015 waaruit blijkt dat zij reeds twee jaar onder behandeling is bij Verslavingszorg vanwege een amfetamineafhankelijkheid en een afhankelijkheid van een ander middel. Uit deze verklaring blijkt geenszins dat beide verslavingen op dat moment reeds onder controle waren.
Ten aanzien van de persoonlijkheidsstoornis staat [appellante] nog onder behandeling en om die reden is [appellante] thans nog in het kader van haar Wajong-uitkering ontheven van de sollicitatieplicht.
Nu [appellante] nog onder behandeling staat voor haar persoonlijkheidsstoornis en geen verklaring van de hulpverlener kan overleggen waaruit blijkt dat haar situatie voldoende stabiel is om alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen voldoende na te komen, is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellante] op dit moment nog te vroeg is gedaan.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw dient het verzoek van [appellante] derhalve te worden afgewezen nu niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] in staat is de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Op grond hiervan komt [appellante] een beroep op de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) niet toe. De hardheidsclausule, voor zover het beroep hierop zou slagen, kan enkel worden toegepast in afwijking van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c.
3.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.