In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2015 te vernietigen, waarin was bepaald dat hij een maandelijkse bijdrage van € 1.092,- aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, hetgeen volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidt tot beëindiging van de alimentatieverplichting.
De vrouw heeft de stelling van de man betwist en aangevoerd dat er geen sprake is van samenwoning in de zin van de wet. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 maart 2016 zijn beide partijen gehoord, waarbij de man werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren, en de vrouw door haar advocaat, mr. L.A.E. Bregonje-Voermans. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder brieven van beide advocaten.
Het hof overweegt dat voor de beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van samenwoning vereist is dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. Het hof concludeert dat de man voldoende feiten heeft aangedragen die wijzen op een samenlevingssituatie, maar dat de vrouw de mogelijkheid heeft om tegenbewijs te leveren. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van de man dat zij samenwoont met haar huidige partner, en dat verdere beslissingen worden aangehouden.