ECLI:NL:GHSHE:2016:1257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
200.174.904/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun minderjarige kind. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. J.P.M. Sio, verzocht de beschikking te vernietigen, omdat zij vreesde dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders. De vader, vertegenwoordigd door mr. M.C. Corbeij-Beukers, betwistte deze vrees en stelde dat de communicatie tussen de ouders goed verloopt. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om het gezamenlijk gezag in stand te houden, zodat de ouders een gelijkwaardige positie hebben in de zorg voor het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2016 werd de situatie van het kind besproken, evenals de zorgen van de moeder over de invloed van de oma aan vaderszijde. Het hof overwoog dat er geen onaanvaardbaar risico was dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en dat er geen gewijzigde situatie was ten opzichte van de eerdere procedure. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het meer of anders verzochte af. De uitspraak werd gedaan op 31 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 31 maart 2016
Zaaknummer: 200.174.904/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/283550 FA RK 14-4155
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.P.M. Sio,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. M.C. Corbeij-Beukers.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft het gezag, en, opnieuw rechtdoende, verzocht primair het verzoek van de vader ten aanzien van het gezamenlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarige af te wijzen en te bepalen dat de moeder alleen het ouderlijk gezag blijft uitoefenen en subsidiair iedere beslissing aan te houden tot pro forma 2 februari 2016, in ieder geval tot na de afronding van de oudergesprekken ‘Ouderschap blijft’ van Juzt.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 september 2015, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de door haar ingestelde grief af te wijzen als zijne ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Sio;
-de vader, bijgestaan door mr. Corbeij-Beukers;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de raad d.d. 3 februari 2015, ingekomen op 18 augustus 2015;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 15 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij beschikking van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar, voor zover thans van belang, de mogelijkheden van gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat sprake is van het noodzakelijkheidscriterium in verband met beslissingen over de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . De moeder vindt dat eerst de module ‘Ouderschap blijft’ van Juzt moet zijn afgerond, voordat de vader mede het gezag over [minderjarige] kan krijgen. De vader bepaalt namelijk wat er gebeurt zonder overleg te voeren met de moeder. Dit betreft praktische zaken, de opvoeding van [minderjarige] en de verblijfplaats van [minderjarige] . De vader onttrekt [minderjarige] aan het gezag van de moeder en erkent de moeder niet als gezaghebbende ouder; dit schept onduidelijkheid voor [minderjarige] . Daarbij heeft de moeder zorgen over de invloedrijke rol van oma vaderszijde. De vader kan de rol van de oma vaderszijde niet beperken; dit heeft negatieve invloed op de gezagsuitoefening van de ouders en ondermijnt het gezag van de moeder.
De moeder zou graag op een normale wijze met de vader kunnen communiceren over relevante zaken betreffende [minderjarige] .
3.6.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader betwist dat [minderjarige] klem of verloren dreigt te geraken tussen de ouders en dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. De vader stelt dat hij de dominante rol van oma vaderszijde in het verleden erkent en erop alert is dat oma vaderszijde slechts haar rol als oma vervult, waarbij zij geen invloed heeft op de wijze waarop het gezag door de ouders wordt uitgeoefend, de onderlinge relatie tussen de ouders of beslissingen die door de ouders over [minderjarige] worden gemaakt.
Wat betreft de communicatie tussen de ouders stelt de vader dat de moeder haar bezwaren in dit kader tegen het gezamenlijk gezag onvoldoende concretiseert. Ook vindt de vader dat de communicatie tussen de ouders over [minderjarige] goed verloopt; de ouders kunnen afspraken maken over de zorgregeling. De vader vindt het gezamenlijk gezag een goed uitgangspunt voor de intensieve oudergesprekken. Volgens de vader heeft de moeder vooral emotionele weerstand tegen het gezamenlijke gezag, omdat zij bang is [minderjarige] kwijt te raken. Deze angst is echter niet gegrond. De vader verwijst naar het raadsrapport.
3.7.
De raad adviseert ter zitting het gezamenlijk gezag in stand te laten, zodat de ouders een gelijkwaardige positie hebben en vanuit die positie de zorg- en opvoedingstaken gaan verdelen. De raad verwacht dat [minderjarige] er last van zal ondervinden indien deze taken niet spoedig worden verdeeld. Verder stelt de raad dat het voor [minderjarige] van belang is dat de ouders weer vertrouwen hebben in elkaar. De ouders hebben hulp nodig om het laatste stukje van de spreekwoordelijke brug te kunnen bouwen. Indien deze hulpverlening niet slaagt dan resteert voor de raad slechts de mogelijkheid van een kinderbeschermingsmaatregel.
De raad betreurt het dat het verslag van Juzt nog niet voorhanden is.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de moeder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.2.
Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de ouders of dat afwijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag van de vader anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
Ter aanvulling overweegt het hof dat geen sprake is van een gewijzigde situatie ten opzichte van de procedure in eerste aanleg. Daarbij is het hof niet gebleken dat er zich in de afgelopen periode – dat de ouders gezamenlijk met het gezag belast waren – en evenmin eerder in het verleden problemen hebben voorgedaan in de uitoefening van het gezag. De voorbeelden die de moeder benoemt – [minderjarige] verblijft regelmatig bij oma vaderszijde, [minderjarige] zit veel achter de computer, de persoonlijke verzorging van [minderjarige] is onvoldoende en de vader maakt geen huiswerk met [minderjarige] – acht het hof, voor zover overigens al juist nu de vader een en ander gemotiveerd heeft betwist, niet relevant in het kader van het gezag, maar in het kader van de praktische uitvoering van de zorgregeling.
Dat de ouders momenteel nog hulp nodig hebben om hun ouderschap nader vorm en invulling te geven, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 mei 2015;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.