ECLI:NL:GHSHE:2016:1278

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
200.185.812/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis inzake verlenging schuldsaneringsregeling en toekenning schone lei aan saniet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 9 februari 2016 een vonnis uitgesproken waarin de schuldsaneringsregeling van de appellante werd verlengd. De appellante was van mening dat zij niet tekort was geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 maart 2016 zijn zowel de appellante als haar bewindvoerder gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van haar oudste kind, die alimentatie verschuldigd is, geen verhaal biedt. Het hof oordeelde dat de verlenging van de schuldsaneringsregeling niet meer op zijn plaats was, omdat de appellante inmiddels had aangetoond dat er geen mogelijkheid was om de alimentatie te innen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, waarbij aan de appellante de schone lei werd verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2016
Zaaknummer : 200.185.812/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/13/87 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 februari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij niet tekort is geschoten in de nakoming van een of meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Stassen,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 februari 2016;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 15 maart 2016 en 17 maart 2016;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie op 3 maart 2016, 9 maart 2016 (verweerschrift) en 15 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 5 februari 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in het kader van de artikelen 352 en 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van oordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, allereerst overwogen dat een tekortkoming in de nakoming van de informatieplicht in voldoende mate is hersteld en dat [appellante] ook overigens de op haar rustende verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Vervolgens heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is gewijzigd en vastgesteld op vijf jaar, derhalve tot maximaal 5 februari 2018, of zoveel korter als nodig is om de nog te ontvangen alimentatie bij de vader van de dochter van [appellante] te innen door [appellante] of te verhalen door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) dan wel duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de onmogelijkheid van inning en/of verhaal, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.3.
De rechtbank heeft de beslissing tot verlenging (ingevolge artikel 349a Fw), zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Er is echter nog sprake van een lopende alimentatiekwestie. Ingaande 7 maart 2014 is de vader van de dochter van de schuldenares een bedrag van € 250,- per maand aan alimentatie verschuldigd. De vader is echter een lange periode onvindbaar geweest waardoor de schuldenares tot op heden nog € 5.776,28 aan alimentatie dient te ontvangen. Over eventuele verhaalsmogelijkheden bestaat onvoldoende duidelijkheid. (…)
De bewindvoerder heeft in dat kader geadviseerd de schuldsaneringsregeling te verlengen voor de duur van maximaal twee jaar en schuldenares gedurende deze verlenging alleen de verplichting op te leggen de alimentatievordering te effectueren en het salaris van de bewindvoerder door te betalen. De rechter-commissaris heeft zich bij dit voorstel aangesloten.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat zij niet tekort is geschoten in de uit hoofde van de schuldsaneringsregeling op haar rustende verplichtingen. Zij stelt nog in afwachting te zijn van een antwoord van de bewindvoerder op de vraag van de met de inning van de alimentatie belaste advocaat of de kosten van het vertalen van de beschikking ad € 209,00 exclusief btw ten laste van de boedel mogen komen. Daarom is de betreffende beschikking ook nog niet betekend. Overigens biedt de voormalige partner van [appellante] naar haar idee ook helemaal geen verhaal, dus is het naar haar idee zinloos om hem ter betaling van de achterstallige alimentatie in rechte te betrekken. Nu zelfs de rechtbank ook heeft vastgesteld dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren heeft hersteld en ook overigens is nagekomen is [appellante] van mening dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling niet had dienen te verlengen, maar dat had kunnen worden overgegaan tot het opmaken van de slotuitdelingslijst.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat, mede gebaseerd op de door haar bij brief van 17 maart 2016 overgelegde stukken, genoegzaam kan worden vastgesteld dat de vader van haar oudste kind, de thans in België verblijvende [de vader van het oudste kind van appellante] -hierna te noemen: [de vader van het oudste kind van appellante] -, geen enkel verhaal biedt. Daar komt nog bij dat de vordering op [de vader van het oudste kind van appellante] is ontstaan uit hoofde van een bij verstek gewezen beschikking naar aanleiding van een door [appellante] ingestelde verzoekschriftprocedure gericht op het verkrijgen van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun minderjarig kind. Indien hij, naar aanleiding van een eventueel beslag op zijn inkomsten, alsnog bezwaar maakt omdat hij over onvoldoende draagkracht beschikt, zal er, in het beste geval, hooguit een maandelijkse afdracht van € 25,00 kunnen worden gerealiseerd. Tevens is het zo dat een eventueel beslag namens [appellante] op de inkomsten van [de vader van het oudste kind van appellante] een reeds gelegd beslag door een preferente schuldeiser voor zal moeten laten gaan. Bovendien verhuist [de vader van het oudste kind van appellante] veelvuldig, zodat het dus ook niet onaannemelijk is dat hij bij tijd en wijle onvindbaar zal zijn, althans dat er van hem geen juist woon- of verblijfadres bekend zal zijn. Daarbij vraagt [appellante] zich af of niet een groot gedeelte van de kosten die aan een eventuele poging tot het innen van alimentatiegelden zijn verbonden ten laste van de boedel zullen komen, omdat het LBIO in beginsel immers alleen lage kosten voor eigen rekening neemt. Dat zou ook weer nadelig zijn voor de schuldeisers, zeker nu een dergelijke (innings)poging volgens [appellante] nergens toe zal leiden en er slechts kosten zullen worden gemaakt om uiteindelijk vast te stellen dat [de vader van het oudste kind van appellante] inderdaad geen verhaal biedt. Dat zijn naar haar idee dus onnodige kosten voor een enkele formaliteit.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brieven - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De kwestie van de alimentatievordering heeft lang geduurd omdat de ex-partner van [appellante] niet meewerkte aan mediation, hij vervolgens bij verstek veroordeeld is -waarbij de beroepstermijn moest worden afgewacht- en de beschikking nu nog vertaald moet worden en in het buitenland moet worden betekend. Dit is [appellante] volgens de bewindvoerder niet aan te rekenen, maar ook haar schuldeisers niet. De bewindvoerder is dan ook van mening dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] terecht is verlengd om [appellante] de gelegenheid te geven de alimentatie alsnog te innen, dan wel aan te tonen dat deze achterstallige alimentatie niet kan worden geïnd.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder is van mening dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet zondermeer kan worden herleid dat [de vader van het oudste kind van appellante] geen enkel verhaal biedt. Dit staat volgens de bewindvoerder pas vast indien het LBIO tot deze conclusie komt. Ook wanneer zou blijken dat [de vader van het oudste kind van appellante] onvindbaar is en het LBIO dit bevestigt zou volgens de bewindvoerder aan [appellante] de schone lei kunnen worden verleend. Op de vraag of alle kosten die samenhangen met de pogingen van [appellante] om bij [de vader van het oudste kind van appellante] de verschuldigde alimentatiegelden te innen ten laste van de boedel mogen komen antwoordt de bewindvoerder dat de rechter-commissaris dit dient te beslissen. De bewindvoerder is nog steeds van mening dat [appellante] niet heeft voldaan aan de voorwaarden zoals die in het vonnis waarvan beroep zijn geformuleerd en derhalve handhaaft zij haar verzoek om voornoemd vonnis te bekrachtigen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof begrijpt het verzoek in hoger beroep aldus dat wordt verzocht dat het hof, onder vernietiging van het vonnis waarvan beroep, de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog zal beëindigen onder verlening van de zogenaamde schone lei en derhalve het advies van de bewindvoerder tot verlenging van de termijn waarbij de rechter-commissaris zich heeft aangesloten niet zal volgen.
3.8.2.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. In deze zaak is voorts aan de orde of er aanleiding is tot verlenging van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 349a Fw.
3.8.3.
Op grond van de door [appellante] overlegde stukken alsmede op grond van hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] naar voren is gebracht acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [de vader van het oudste kind van appellante] geen, althans zeer weinig substantieel, verhaal biedt. Hieruit volgt dat het hof de slagingskans van alle eventuele pogingen van [appellante] om desondanks een inning van de verschuldigde alimentatiegelden te realiseren dermate gering acht dat deze, zeker nu het geenszins ondenkbaar is dat (een gedeelte van de) hieraan verbonden kosten ten laste van de boedel en derhalve ten laste van de schuldeisers zouden komen, naar het oordeel van het hof ook achterwege kunnen blijven. Dit leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof [appellante] thans heeft voldaan aan de voorwaarde zoals deze in het vonnis van beroep onder r.o. 3.2. is opgenomen, oftewel thans reeds afdoende duidelijkheid heeft verschaft ten aanzien van de onmogelijkheid van inning en/of verhaal ten aanzien van de door [de vader van het oudste kind van appellante] verschuldigde alimentatiegelden. Het hof acht onder deze omstandigheden een verlenging van de termijn (met het doel als door de rechtbank beoogd) dan ook niet (meer) op zijn plaats.
Het advies tot verlenging zal het hof niet volgen. Voor zover dat advies dient te worden beschouwd als een verzoek terzake van de zijde van de bewindvoerder, zal dat verzoek worden
3.8.4.
Naar het oordeel van het hof is er niet sprake van, althans is er in ieder geval niet langer sprake van tekortschieten van [appellante] in de nakoming van enige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal, gelet op al het bovenstaande, dan ook worden vernietigd en het hof zal voorts beslissen als hierna weergegeven.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
stelt vast dat [appellante] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen;
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal eindigen na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst met toepassing van artikel 358 lid 1 Fw;
verleent aan [appellante] alsnog de “schone lei”.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.