In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een vennootschap onder firma (VOF) die door de man en de vrouw tijdens hun huwelijk werd gedreven. De man is appellant in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, terwijl de vrouw de geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellante in incidenteel hoger beroep is. De procedure volgt op eerdere tussenarresten van het hof en betreft de verdeling van het vennootschappelijk vermogen. Het hof heeft in eerdere arresten vastgesteld dat na 13 juni 2008 geen feitelijke activiteiten meer hebben plaatsgevonden binnen de VOF en dat de vennootschap door de man is afgewikkeld. De vrouw betwist de hoogte van het vennootschappelijk vermogen zoals vermeld in de eindbalans van de VOF en verwijst naar verschillende producties ter onderbouwing van haar standpunt. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat het vennootschappelijk vermogen op 13 juni 2008 € 126.741,- bedroeg. Na het in mindering brengen van bepaalde bedragen, resteert er een bedrag van € 86.424,58, waarvan de helft, € 43.212,29, aan de vrouw toekomt. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens de proceskostenbeslissing, en veroordeelt de man om dit bedrag aan de vrouw te betalen. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd en dienen beide partijen de kosten van de deskundige te delen.