ECLI:NL:GHSHE:2016:1296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.129.579_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huwelijkse voorwaarden en finale verrekening na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de vrouw in het kader van huwelijkse voorwaarden en finale verrekening na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Dieleman, vordert onder andere betaling van een bedrag van € 173.532,67 van de vrouw, die wordt bijgestaan door advocaat mr. G.W.J. van Dijke. De rechtbank had eerder in drie vonnissen van 7 maart 2012, 5 december 2012 en 20 maart 2013 geoordeeld over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen en schulden, alsook over de verrekening van overgespaarde inkomsten. De man stelt dat de vrouw hem te veel heeft betaald en dat hij recht heeft op een groter deel van de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en de percelen die tijdens het huwelijk zijn verworven. De vrouw betwist de vorderingen van de man en stelt dat hij al meer heeft ontvangen dan waar hij recht op heeft. Het hof oordeelt dat de man gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld en dat de vrouw een bedrag van € 46.280,39 aan de man moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.129.579/02
arrest van 5 april 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna “de man”,
advocaat: mr. M.W. Dieleman te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna “de vrouw”,
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 september 2015 in het hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg en rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg onder zaaknummer C/12/78506/HA ZA 2011-214 gewezen vonnissen van 7 maart 2012, 5 december 2012 en 20 maart 2013.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure tot aan het tussenarrest van 29 september 2015 is in dat tussenarrest vermeld. Daarbij is abusievelijk niet vermeld het tussenarrest van 27 augustus 2013 waarin een comparitie na aanbrengen is gelast, welke comparitie is gehouden op 12 september 2013.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- (het proces-verbaal van ?) de meervoudige comparitie van partijen d.d. 10 december 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In appel gaat het hof uit van de volgende vaststaande feiten, nu daartegen niet is gegriefd:
Partijen zijn op 10 januari 1992 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 maart 2009 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 17 juli 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De huwelijkse voorwaarden – voor zover relevant – luiden als volgt:
“Artikel 10:
1. Partijen verplichten zich jegens elkander ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun volledige netto-inkomsten – ongeacht uit welke bron – niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen.
Onder inkomsten worden tevens begrepen de uitkeringen welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen, pensioenen en uitkeringen krachtens lijfrente-overeenkomsten.
2. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij binnen zes maanden na verloop van een kalenderjaar een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij, dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft heeft genoten van de gezamenlijke netto-inkomsten als bedoeld in lid 1 van dit artikel.
3. Vorderingen ter zake van verrekening verjaren niet en vervallen evenmin door tijdsverloop.
(…)”
4. Partijen hebben tijdens het huwelijk niet verrekend.
5. De vrouw heeft voor het huwelijk, op 13 mei 1991, uit de nalatenschap van haar grootvader de woning aan de [adres] te [plaats] gekocht, hierna “de echtelijke woning”, onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de onverdeelde helft van die woning ten behoeve van de ouders van de vrouw. De koopprijs bedroeg € 58.991,- (f. 130.000,-).
6. In verband met de koop van de echtelijke woning heeft de vrouw een hypothecaire lening afgesloten bij de Rabobank, hierna “de Spaar Optimaalhypotheek” ten bedrage van € 47.646,92 (f. 105.000,-). Aan de hypotheek is een op naam van de vrouw staande kapitaalverzekering gekoppeld, die op 31 december 2007 een afkoopwaarde van € 14.415,- had. Partijen hebben gezamenlijk uit overgespaard inkomen de premie ten behoeve van deze verzekering betaald. Op de hypothecaire lening is niet afgelost.
7. De vrouw heeft een bedrag van € 11.344,- (f. 25.000,-) in de echtelijke woning geïnvesteerd, ten behoeve van de aanschaf, verbouwing dan wel verbetering van de woning. Dit bedrag heeft de vrouw (geheel of gedeeltelijk) van haar ouders geleend. Midden 2010 diende de vrouw op voormeld bedrag nog een bedrag van € 5.860,- af te lossen.
8. Bij notariële akte van 22 december 2001 hebben de ouders van de vrouw – om niet – afstand van hun zakelijk recht van gebruik en bewoning gedaan. In die akte is ten behoeve van de vaststelling van het verschuldigde schenkingsrecht de waarde van het zakelijk recht vastgesteld op 60% van de helft van de waarde van de woning, zijnde € 74.873,74 (f. 165.000).
9. In 2007 is aan de vrouw een perceel grond te [plaats] , kadastraal bekend onder gemeente Middelburg, sectie [sectieletter] nr. [perceel sectienummer 1] (hierna “ perceel [perceel sectienummer 1] ” ) verkocht (voor de prijs van € 21.175,71) en geleverd.
10. Aan partijen gezamenlijk is een perceel grond kadastraal bekend onder gemeente Middelburg sectie [sectieletter] nr. [perceel sectienummer 2] (hierna “perceel [perceel sectienummer 2] ” ) verkocht (voor de prijs van € 16.336,-) en geleverd. De aankoop is gefinancierd met de hierna onder 11 genoemde leningen van in totaal € 198.000,-.
11. Tijdens het huwelijk zijn partijen gezamenlijk leningen aangegaan, te weten:
  • In 1999 een Spaarzekerhypotheek ten bedrage van € 181.512,09 met daaraan gekoppeld een kapitaalverzekering die op 7 maart 2008 een waarde van € 11.907,12 vertegenwoordigde. De premie voor deze kapitaalverzekering is uit overgespaard inkomen voldaan.
  • In de loop der jaren, vijf leningen van in totaal € 198.000,-. Ten behoeve van vier leningen (in totaal € 183.000,-) is hypothecaire zekerheid verleend op de echtelijke woning en de hiervoor genoemde percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] .
12. Van de onder 11 genoemde leningen is € 275.705,- in de woning geïnvesteerd.
12. De percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] zijn verkocht en op 27 juni 2008 geleverd aan de gemeente Middelburg. De koopprijs voor perceel [perceel sectienummer 1] bedroeg € 163.300,- ; die voor perceel [perceel sectienummer 2] € 233.700,-.
12. Met de verkoopopbrengst van in totaal € 396.460,28 zijn de vijf leningen ten bedrage van € 198.000,- afgelost; een bedrag van € 25.000,- is afgelost op kredieten van de man. Van het resterende bedrag hebben partijen ieder € 36.730,- ontvangen. Het resterende bedrag van ongeveer € 100.000,- staat nog in depot bij de bank.
12. Partijen hebben [makelaardij] Makelaardij opdracht gegeven de echtelijke woning te taxeren. Deze heeft de echtelijke woning getaxeerd op € 565.000,- per 4 maart 2009.
2.2.
In eerste aanleg vorderde de man, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de uitbetaling aan de man van het bedrag dat nog bij de Rabobank in depot staat, binnen twee weken na betekening van het vonnis, met bepaling dat, indien de vrouw in gebreke blijft haar medewerking te verlenen, het vonnis in de plaats treedt van die medewerking;
veroordeling van de vrouw tot het aflossen van de gezamenlijke hypothecaire schuld, althans tot het bewerkstelligen dat de man wordt ontslagen uit zijn aansprakelijkheid voor deze schuld, op straffe van een dwangsom van € 200.000,-, indien de vrouw niet aan deze veroordeling voldoet;
veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 115.388,- ter zake van verrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 althans vanaf 17 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeling van de vrouw tot afgifte van de roerende zaken, vermeld onder ‘privéspullen” op de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde lijst, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke zaak die niet wordt afgegeven;
bevel aan de vrouw om de man toegang te verlenen tot haar woning en hem in staat te stellen een beschrijving op te maken van de gezamenlijke huisraad en veroordeling van de vrouw om met de man over te gaan tot verdeling van de huisraad alsmede twee auto’s en het aandeel van de man in deze zaken aan hem af te geven op straffe van een dwangsom van € 35.000,-;
veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Kort samengevat legde de man het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag:
In de aan de vrouw in eigendom toebehorende echtelijke woning is in totaal € 275.507,- geïnvesteerd. Behalve de door de vrouw geleende bedragen (zie onder 6 en 7 vaststaande feiten: de SpaarOptimaal hypotheek en de lening van de ouders van de vrouw) is er onder meer voor een gezamenlijk geleend (zie onder 11 vaststaande feiten, de SpaarZeker hypotheek) bedrag van € 222.000,- in de woning geïnvesteerd. Aldus heeft de man € 111.000,- (de helft van de gezamenlijke leningen) en de vrouw € 164.507,- (de helft van de gezamenlijke leningen en de overige door haar afgesloten leningen) in de woning geïnvesteerd. Dat betekent dat de man naar evenredigheid, te weten voor 40% recht heeft op de huidige waarde van de woning, waarbij de man uitgaat van een waarde van € 650.000,-. Derhalve heeft hij recht op € 260.000,-. Op dit bedrag moet in mindering gebracht worden de helft van de resterende gezamenlijke schuld, te weten de Spaarzeker hypotheek (zie onder 11 vaststaande feiten), derhalve € 90.756,01, zodat resteert € 169.243,96. Van het bij de bank in depot staande bedrag heeft de man nog recht op € 40.956,28, inclusief 7/16 van de rente. Voorts heeft hij recht op de helft van de waarde van de (onder 6 vaststaande feiten genoemde) kapitaalverzekering, te weten € 7.374,11. In totaal bedraagt de vordering van de man € 217.574,34. Indien de man het volledige in depot staande bedrag inclusief rente ontvangt, heeft hij daarnaast nog € 115.388,56 te vorderen.
2.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Kort samengevat, komt het verweer van de vrouw er op neer dat voor zover uit overgespaard inkomen premie is betaald ten behoeve van de aan de hypotheken op de echtelijke woning gekoppelde kapitaalverzekeringen, de man recht heeft op verrekening conform artikel 1:136 BW. De vrouw berekent dit als volgt: De contante waarde van de twee aan de hypotheken gekoppelde kapitaalverzekeringen bedroeg in totaal € 26.655,-. De totale investering in de woning bedroeg € 58.991,- (de door de vrouw betaalde koopprijs voor de woning) te vermeerderen met de SpaarOptimaal- en SpaarZekerhypotheek, ten bedrage van € 229.159,-. In totaal is derhalve in de woning geïnvesteerd: € 288.150,-. Uitgaande van deze gegevens zou de man recht hebben op een bedrag van € 26.132,68. De man heeft geen recht op verrekening in verband met de aankoop van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] . Partijen hebben in verband met de aankoop van deze percelen hypothecaire leningen afgesloten waarop in het geheel niet is afgelost. De man heeft wel recht op een deel van de opbrengst na verkoop van perceel [perceel sectienummer 2] , in totaal € 233.700,- , zij het dat op dit bedrag in mindering moet worden gebracht de waarde die het perceel bij aankoop had, door de vrouw begroot op € 50.000,-. Volgens de vrouw heeft de man minimaal reeds € 188.230,- ontvangen. Omdat dit meer is dan waar hij volgens de vrouw recht op heeft, stelt de vrouw een vordering in reconventie in. De vrouw erkent dat de man recht heeft op een aantal zaken, geel gearceerd op de door de man opgestelde lijst.
2.4.
In reconventie heeft de vrouw, na vermindering van eis, gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Veroordeling van de man tot betaling aan haar van € 9.067,32, te vermeerderen met € 5.500,- in verband met door de vrouw voorgeschoten Zorgpremie.
Primair: Verlening van een bevel tot medewerking aan overboeking van het volledige saldo van de ten name van partijen staande en/en rekening bij de Rabobank (het depot) naar een ten name van de vrouw gestelde rekening, op straffe van een dwangsom van € 100.000,- indien de man in gebreke blijft om binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan dit bevel te voldoen; subsidiair: met bepaling dat het vonnis treedt in de plaats van de door de man te verlenen medewerking aan de overboeking.
Verlening van een bevel tot medewerking van de man aan overdracht van de rechten voortvloeiend uit de levensverzekering “Spaar Zekerverzekering” op de door de vrouw aangegeven wijze op straffe van een dwangsom van € 15.000,- indien de man in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen.
Veroordeling van de man in de proceskosten.
De vrouw heeft gesteld dat de man hoogstens recht heeft op een bedrag van € 26.132,68 uit hoofde van het periodiek verrekenbeding en op € 116.800,- uit hoofde van de verdeling van de opbrengst van perceel [perceel sectienummer 2] ; in totaal derhalve € 142.932,68 maximaal. De man heeft echter in totaal reeds € 152.000,- ontvangen, zodat hij per saldo € 9.067,32 te veel heeft ontvangen.
2.5.
De man heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de vrouw. De vordering met betrekking tot de door de vrouw betaalde Zorgpremie heeft hij erkend. Dit verweer zal, voor zo ver in hoger beroep nog van belang, bij de bespreking van de grieven van de man aan de orde komen.
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 7 maart 2012 overwogen dat de waarde van de echtelijke woning ten tijde van de aankoop € 84.273,46 bedroeg, rekening houdend met de waarde van het zakelijk recht van gebruik en bewoning. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de vrouw de door haar betaalde prijs voor de echtelijke woning, te weten € 58.991,42, gefinancierd heeft door afsluiting van de Spaar Optimaal hypotheeklening en een lening bij haar ouders. Ten aanzien van de lening van de ouders waarop is afgelost, zijn partijen het eens dat deze aflossing niet in de verrekening wordt betrokken, aldus de rechtbank. Op de SpaarOptimaal hypotheeklening is, aldus de rechtbank, tijdens het huwelijk niet afgelost. Wel is een kapitaalverzekering afgesloten, bedoeld om te zijner tijd de hypothecaire lening af te lossen. De premies voor deze kapitaalverzekering zijn, daar zijn partijen het over eens, aldus de rechtbank, door partijen met overgespaard inkomen betaald. Dat betekent volgens de rechtbank dat de kapitaalverzekering wel in de verrekening moet worden betrokken en wel voor een bedrag van € 14.415,-. Wat de Spaarzeker hypotheek betreft die partijen hebben afgesloten in verband met de investeringen in het huis, heeft de rechtbank overwogen dat partijen daar evenmin op hebben afgelost zodat ook deze niet in de verrekening behoeft te worden betrokken. Dat geldt volgens de rechtbank wel voor de aan deze hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering waarop partijen met overgespaard inkomen premies hebben betaald. Deze verzekering dient, aldus de rechtbank voor een bedrag van € 11.907,12 in de verrekening te worden betrokken.
De rechtbank berekent het bedrag waar de man uit hoofde van verrekening recht op heeft als volgt:
a. Ten aanzien van de eerste kapitaalverzekering ten tijde van de aankoop van de echtelijke woning afgesloten:
De rechtbank gaat uit van de getaxeerde waarde van de echtelijke woning van € 565.000,-. De waarde van de echtelijke woning bij aankoop bedroeg € 185.714,28 . De contante waarde van de aan de SpaarOptimaal hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering bedroeg: € 14.415,- . Te verrekenen derhalve: 50% van € 14.415,- gedeeld door € 185.714,28 maal € 565.000,- = € 21.927,42 (a).
b. Met betrekking tot de tijdens het huwelijk afgesloten kapitaalverzekering gekoppeld aan de Spaarzeker hypotheek aangegaan in verband met verbouwingen aan de echtelijke woning overweegt de rechtbank dat de man recht heeft op 50% van de contante waarde ad € 11.907,12 gedeeld door het bedrag van de hypothecaire lening ten bedrage van € 181.512,02 maal de totale investering in de verbouwingen. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld een nader overzicht te verschaffen van de met de SpaarZeker hypotheek gefinancierde verbouwingen/verbeteringen aan de echtelijke woning alsmede een waardering daarvan op de peildatum.
Ten aanzien van de leningen ten bedrage van in totaal € 198.000,- heeft de rechtbank overwogen dat daarvan slechts maximaal € 35.003,49 zal zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning. De redenering van de rechtbank is als volgt: Er is - daarover zijn partijen het eens - voor een bedrag van € 275.507 in de echtelijke woning geïnvesteerd. Nu de lening van de ouders aan de vrouw € 11.344,- bedroeg, de SpaarOptimaal hypotheek € 47.646,92 en de Spaarzeker hypotheek € 181.512,09, in totaal derhalve € 240.503,01 kan van het bedrag van de leningen van in totaal € 198.000,- slechts € 35.003,49 (bedoeld is: € 35.003,99 opmerking hof) zijn aangewend ten behoeve van de woning. Op de leningen ten bedrage van € 198.000,- is niet met overgespaard inkomen afgelost. Deze leningen zijn afgelost met de opbrengst uit de verkoop van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] . Deze percelen zijn ook met geleend geld aangekocht. Nu op de lening ten behoeve van de investering in de echtelijke woning niet met overgespaard inkomen is afgelost, maar is afgelost met de opbrengst van de verkoop van voornoemde percelen, rekent de rechtbank de opbrengst van het gezamenlijke perceel [perceel sectienummer 2] gedeeltelijk toe aan de lening in verband met het in de echtelijke woning geïnvesteerde bedrag van € 35.003,49. Volgens de rechtbank is dus met gemeenschappelijk geld geïnvesteerd in een privégoed, de echtelijke woning, en is dus sprake van een vergoedingsrecht. Dit betreft, aldus de rechtbank, een nominale vergoeding, nu niet gebleken is dat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aldus komt aan de man een bedrag van € 17.501,75 (c) toe.
Met betrekking tot de opbrengst van de twee percelen [perceel sectienummer 1] (de vrouw) [perceel sectienummer 2] (partijen gezamenlijk) heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw recht heeft op de opbrengst van perceel [perceel sectienummer 1] , te weten € 163.300,- en de helft van de opbrengst van perceel [perceel sectienummer 2] , te weten € 116.850,- en de man uitsluitend op de helft van de opbrengst van perceel [perceel sectienummer 2] , te weten € 116.850,-. Rekening houdend met de diverse aflossingen en reeds uitgekeerde bedragen heeft de man nog recht op € 116.850,- minus 50% van de hypothecaire leningen ten bedrage van € 198.000,- minus € 25.000,- (aflossing op een persoonlijk krediet van de man) minus € 36.730,- (reeds uitgekeerd). Dat betekent, volgens de rechtbank, dat hij € 43.880,- te veel heeft ontvangen.
De man heeft erkend dat de vrouw een bedrag van € 5.500,- ter zake van zorgpremie van hem te vorderen heeft zodat dat bedrag voor toewijzing gereed ligt aldus de rechtbank.
Ten aanzien van de roerende zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat alleen de door de vrouw als eigendom van de man erkende goederen voor afgifte aan de man in aanmerking komen, omdat de man voor het overige zijn stelling dat hij eigenaar is van de andere goederen vermeld op de als productie 9 overgelegde lijst niet heeft onderbouwd.
2.7.
In het incidentele vonnis van 5 december 2012 heeft de rechtbank de vordering van de man tot afgifte door de vrouw van 3 à 4 dozen met administratieve gegevens inhoudende de volledige fiscale administratie en de volledige administratie ter zake van de verbouwingen over de jaren 1992 tot en met 2007 afgewezen.
2.8.
In het eindvonnis van 20 maart 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft nagelaten de omvang van de verbouwingen/verbeteringen in de echtelijke woning aan te geven. De rechtbank kan derhalve niet vaststellen wat de beleggingswaarde is van de kapitaalpolis zoals hiervoor onder b. vermeld. Dat betekent dat de man recht heeft op de helft van de waarde van de kapitaalpolis, te weten € 5.953,56 (b).
In totaal komt het door de vrouw aan de man uit hoofde van verrekening van overgespaarde inkomsten te betalen bedrag uit op € 45.382,- (€ 21.927,42 (a) + € 5.953,56 (b) + € 17.501,75 (c). De man heeft echter te veel ontvangen uit de opbrengst van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] , te weten € 43.880,-. De vrouw moet derhalve nog aan de man betalen € 1.502,73 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op de veertiende dag na betekening van het vonnis. De man dient aan de vrouw te voldoen € 5.500,-. Het depot bij de bank komt aan de vrouw toe. De man wordt veroordeeld tot medewerking aan de overboeking van het volledige saldo aan de vrouw op straffe van een dwangsom van € 100.000,-.
3.1.
De man vordert in hoger beroep, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van eis:
Vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Middelburg c.q. rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen op 7 maart 2012, 5 december 2012 en 20 maart 2013, en opnieuw rechtdoende:
De vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 173.532,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juli 2009, althans vanaf 29 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest aan de man af te geven de roerende zaken die op de aan de dagvaarding gehechte lijst zijn aangemerkt als privé, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke zaak die niet afgegeven wordt;
de vrouw te bevelen om met de man over te gaan tot verdeling van de huisraad, alsmede de twee auto’s en het aandeel van de man in deze zaken aan de man af te geven, zulks op straffe van een dwangsom van € 35.000,- voor het geval deze zaken niet afgegeven worden.
3.2.
De grieven van de man hebben betrekking op het navolgende:
Het in de verrekening buiten beschouwing laten van de aflossing op de lening van de ouders van de vrouw ten bedrage van € 5.484,- (grief 1 en 4);
Het oordeel van de rechtbank dat de leningen aangegaan in verband met de aankoop van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] (grief 2) niet zijn afgelost met overgespaard inkomen;
De verdeling van de opbrengst van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] (grief 8);
Het oordeel van de rechtbank dat de investering van het bedrag van € 35.003,49 (afkomstig uit gezamenlijke leningen) in de echtelijke woning leidt tot een nominale vergoeding (grief 3 en 7 );
De berekening van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de SpaarOptimaal hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering (grief 5);
De berekening van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de SpaarZeker hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering (grief 6 en 10);
De verdeling van de roerende zaken (grief 9);
De vaststelling van het totaalbedrag dat de vrouw aan de man moet betalen (grief 11 en 12);
de ingangsdatum van de wettelijke rente (grief 13).
3.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de vorderingen van de man af te wijzen. Zij heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de door de man ingestelde wijziging van eis, doch het hof verwerpt dit bezwaar. Met de wijziging van eis vorderde de man alsnog vernietiging van de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank. Dat had hij in de dagvaarding al wel gevorderd, doch in de memorie van grieven nagelaten. Het is voor de vrouw volstrekt duidelijk wat de man beoogde met zijn wijziging van eis.
Het verweer van de vrouw zal voor het overige bij de bespreking van de grieven van de man aan de orde komen.
De lening van de ouders van de vrouw (grief 1 en 4)
3.4.
De man voert aan dat hij in geen enkel processtuk heeft aangegeven dat hij het bedrag dat op de lening van de ouders van de vrouw is afgelost, niet in de verrekening wil betrekken. Volgens de man is de aflossing van € 5.860,- gedaan uit overgespaard vermogen zodat deze in het te verrekenen vermogen moet worden betrokken en wel als volgt:
€ 5.860,- : € 185.714,28 maal € 565.000,- : 2= € 19.643,79.
3.5.
De vrouw heeft gewezen op het proces-verbaal van de op 12 september 2011 gehouden comparitie van partijen (productie 5 procesdossier eerste aanleg) waarin de man verklaard heeft geen verrekening te wensen. De man heeft niet gegriefd tegen de feiten zoals genoemd in het proces-verbaal en in het bijzonder niet tegen de verklaring van de man dat de schuld van de vrouw aan haar ouders niet in de verrekening wordt betrokken. Aldus heeft de man afstand van recht gedaan, dan wel is sprake van rechtsverwerking. De man heeft zijn vordering ook onjuist berekend.
3.6.
Het hof overweegt als volgt:
In het proces-verbaal van de eerste in aanleg gehouden comparitie is opgenomen:

In de dagvaarding is een schuld, door de vrouw bij haar ouders aangegaan bij aankoop van de woning, genoemd; die schuld betrekken we niet bij de verrekening.”
Ter zitting heeft de man gesteld dat deze verklaring moet worden gezien in het licht van de door de rechtbank toegepaste systematiek.
Het hof is van oordeel dat de man tijdens de comparitie van partijen is uitgegaan van een bepaalde door hem voorgestane wijze van verrekening. Deze door de man voorgestane systematiek heeft de rechtbank niet gevolgd. In het licht van het oordeel van de rechtbank mag de man dan in hoger beroep zijn stellingen aanpassen.
De vrouw heeft niet betwist dat met overgespaard inkomen is afgelost. Zij heeft er op gewezen dat de door de man toegepaste berekening onjuist is.
Het hof stelt vast dat nu op de lening van € 11.344,- nog € 5.860,- openstond (en niet zoals de man meent € 5.860,- is afgelost), er met een bedrag van € 5.484,- op die lening is afgelost.
Voor de waarde van de echtelijke woning bij aankoop moet worden uitgegaan van een bedrag van € 84.273,46 (waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar zijn beoordeling van grief 5, hierna) en voor de getaxeerde waarde van het bedrag van € 565.000,-.
Dit betekent dat de man nog recht heeft op een bedrag van:
De grief van de man slaagt derhalve.
De verdeling van de opbrengst van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] (grief 2 en 8)
3.7.
Volgens de man zijn de leningen aangegaan in verband met de aanschaf van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] afgelost met overgespaard inkomen. De man stelt dat er geen lening is afgesloten speciaal voor de verwerving van de percelen. De lening is afgelost uit het te verrekenen vermogen. Derhalve dient de opbrengst van beide percelen tussen partijen verdeeld te worden. De man heeft aldus recht op de helft van de totale verkoopopbrengst, te weten € 198.230,- verminderd met de helft van de aflossing op de gezamenlijke leningen, ten bedrage van € 99.000,- verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 61.730,- zodat de man nog recht heeft op € 40.000,- te vermeerderen met een rente (gekweekt in het depot) van € 956,28.
Ter zitting heeft de man toegelicht dat de boekwinst die is gerealiseerd met de verkoop van de twee percelen gezien moet worden als inkomen (uit vermogen) van beide partners. De percelen zijn dankzij een gezamenlijke inspanning van beide partners en in feite door beide partners gezamenlijk verkocht. Hoewel perceel [perceel sectienummer 1] alleen op naam van de vrouw stond, moet dit perceel ook in de verrekening worden betrokken omdat partijen ten behoeve van dit perceel gezamenlijk een lening zijn aangegaan die terugbetaald is met gezamenlijk verdiend geld.
3.8.
De vrouw heeft daartegenover gesteld dat het een vaststaand feit is dat de percelen verworven zijn met geleend geld. De man heeft tegen deze vaststelling door de rechtbank niet gegriefd. Partijen hebben op de verschillende leningen niet afgelost. Er is pas afgelost toen de percelen werden verkocht. Toen is de verkoopopbrengst aangewend voor aflossing van de leningen. Er valt dus niets te verrekenen op grond van de huwelijkse voorwaarden. Bovendien is de berekening door de man niet juist. Die zou moeten leiden tot een uit te keren bedrag van € 37.499,90.
3.9.
Het hof over weegt het volgende:
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot perceel [perceel sectienummer 2] sprake is geweest van een eenvoudige gemeenschap. Perceel [perceel sectienummer 1] behoorde alleen de vrouw in eigendom toe. De aanschaf van beide percelen is gefinancierd uit leningen (zie onder 10. en 11. vaststaande feiten). Op die leningen is pas afgelost na verkoop en levering van de percelen aan een derde. Dat blijkt onomstotelijk uit de brief van de Rabobank d.d. 3 juli 2008 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding), alwaar het volgende is vermeld:

Naar aanleiding van ons onderhoud van 2 juli j.l. deel ik u mede dat de afwikkeling van de verkoop van de grond aan de Gemeente Middelburg als volgt zal plaatsvinden:
Lening [leningsnummer 1] geheel aflossen, bedrag € 65.000,-
Lening [leningsnummer 2] geheel aflossen, bedrag € 15.000,-
Lening [leningsnummer 3] geheel aflossen, bedrag € 25.000,-
Lening [leningsnummer 4] geheel aflossen, bedrag € 50.000,-
Lening [leningsnummer 5] geheel aflossen, bedrag € 43.000,-
(…)”
Nu vaststaat dat op de leningen niet is afgelost met overgespaard inkomen, dient geen verrekening plaats te vinden met betrekking tot perceel [perceel sectienummer 1] dat alleen aan de vrouw in eigendom toebehoorde. Nu met betrekking tot perceel [perceel sectienummer 2] sprake is van een eenvoudige gemeenschap dient de opbrengst gelijkelijk tussen partijen verdeeld te worden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de man recht heeft op de helft van de opbrengst te weten € 116.850,-. De grieven van de man falen derhalve.
Investering van € 35.003,49 in de echtelijke woning (grief 3 en 7)
3.10.
In de derde grief betoogt de man dat hij heeft laten zien dat een aanzienlijke waardevermeerdering van de echtelijke woning heeft plaatsgehad ten gevolge van de verbouwingen die met gezamenlijk geld zijn gefinancierd. De man verwijst naar een door hem in eerste aanleg overgelegd overzicht (productie 11 bij de akte van 26 september 2012). Volgens de man hebben er voor € 358.000,- inclusief arbeidsuren, aan werkzaamheden plaatsgevonden. De man biedt uitdrukkelijk bewijs aan van de uitgevoerde werkzaamheden. Hij is echter van oordeel dat er grond is voor omkering van de bewijslast nu een deel van de bewijsstukken zich bij de vrouw bevindt en zij weigert deze stukken af te geven. Volgens de man hebben de investeringen geleid tot een waardevermeerdering van € 500.000,-, waarbij hij uitgaat van een waarde van de ondergrond van € 65.000,-. Derhalve heeft hij – zo stelt hij in grief 7 – geen recht op de helft van het nominale bedrag van de investering, maar op het beleggingsresultaat, dat hij als volgt berekent: € 35.003,49 : € 185.512,02 x € 500.000,- = € 48.210,98.
3.11.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet heeft gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat de man in beginsel alleen recht heeft op een nominale vergoeding, tenzij zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat sprake is van een onredelijkheid en/of onbillijkheid. Zelfs indien de waardestijging van de echtelijke woning € 500.000,- zou hebben bedragen dan leidt dat niet per definitie tot de conclusie dat toekenning van een nominaal vergoedingsrecht onredelijk en onbillijk is. De grief richt zich in feite slechts tegen de overweging ten overvloede van de rechtbank, namelijk dat niet duidelijk is gemaakt dat na/door verbouwing een aanzienlijke waardevermeerdering van de woning heeft plaats gehad. De vrouw betwist overigens dat de waardestijging € 500.000,- heeft bedragen. Zij wijst op het feit dat het prijspeil van de grond en de huizen in de periode 1991 tot peildatum enorm is gestegen en dat tevens onderhoud is gepleegd aan de echtelijke woning. Zij betwist dat de grond slechts een waarde van € 65.000,- zou hebben gehad. De vrouw betwist ook dat er voor € 358.000,- zou zijn geïnvesteerd in de woning. Voor een omkering van de bewijslast is geen aanleiding, alleen al vanwege het feit dat niet duidelijk is van welk voorshands aan te nemen feit dan moet worden uitgegaan, de vrouw niet beschikt over stukken waarmee de man zijn stellingen zou kunnen bewijzen en overigens niet duidelijk is van welke stukken de man afgifte wenst.
3.12.
Ter zitting heeft de man nog gesteld dat hij met grief 3 wel degelijk heeft beoogd te stellen dat afwijking van de hoofdregel – nominale vergoeding – gerechtvaardigd is vanwege de extra arbeidsuren die de man in de verbouwing heeft gestoken en de daardoor gerealiseerde waardevermeerdering.
3.13.
De vrouw heeft ter zitting betwist dat de waardevermeerdering van de woning tot stand is gekomen door uitsluitend de aanzienlijke arbeidsinspanningen van de man. Beide partijen hebben een aanzienlijke arbeidsinspanning geleverd.
3.14.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft overwogen dat het bedrag van € 35.003,49 dat is geïnvesteerd in de echtelijke woning afkomstig is uit de lening van € 198.000,- die is afgelost uit de opbrengst van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] . Aldus is volgens de rechtbank met gemeenschappelijk vermogen (
en niet met te verrekenen inkomen)in een privégoed, de echtelijke woning, geïnvesteerd, zodat sprake is van een vergoedingsrecht. In beginsel heeft de man slechts recht op nominale vergoeding, tenzij zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat van een onaanvaardbaarheid sprake is, waarbij meespeelt dat de aflossing slechts ziet op een gedeelte van het in de echtelijke woning geïnvesteerde bedrag en de man niet duidelijk heeft gemaakt dat juist na de verbouwing, gefinancierd met deze afbetaalde lening, een aanzienlijke waardevermeerdering heeft plaatsgevonden.
Het hof stelt voorop dat het vaste rechtspraak is (zie onder andere Hoge Raad 15 februari 2008 NJ 2008/110) dat de man in beginsel alleen recht heeft op vergoeding op basis van het nominale bedrag dat ten behoeve van de verbouwing van de echtelijke woning aan de gemeenschap is onttrokken, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van de woning. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man slechts aanspraak kan maken op een nominale vergoeding. De enkel gestelde arbeidsinspanning door de man is daartoe onvoldoende. Grief 3 en 7 falen derhalve.
Berekening van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de SpaarOptimaal hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering (grief 5)
3.15.
In de vijfde grief stelt de man dat de berekening van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de SpaarOptimaal hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering onjuist is, nu ten onrechte is uitgegaan van een waarde van de echtelijke woning van € 185.714,28 in plaats van € 84.273,46.
3.16.
De vrouw erkent dat de rechtbank zich heeft vergist.
3.17.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft over het hoofd gezien dat het bedrag van 185.714,28 in guldens luidde zodat inderdaad van een bedrag van 84.273,46 in euro’s uitgegaan dient te worden, hetgeen dan tot de door de man berekende uitkomst van het te verrekenen inkomen van € 48.321,71 leidt. Grief 5 slaagt derhalve.
Berekening van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de SpaarZeker hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering (grief 6 en 10)
3.18.
In de zesde grief betoogt de man dat bij het berekenen van het te verrekenen inkomen verband houdend met de aan de Spaarzeker hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering niet uitgegaan moet worden van een verdeling van de contante waarde van de kapitaalverzekering, maar dat rekening moet worden gehouden met de waarde van de verbouwingen die de man stelt op € 500.000,-. Aldus komt aan de man toe: € 11.907,12 (contante waarde kapitaalverzekering) gedeeld door € 181.512,02 (hoogte hypothecaire lening) maal € 500.000,- is € 16.399,91.
In de tiende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn incidentele vordering tot afgifte door de vrouw van de volledige fiscale administratie en de volledige administratie ter zake van de verbouwingen over de jaren 1992 tot en met 2007 heeft afgewezen en vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat de man heeft nagelaten de omvang van de verbouwing/verbeteringen gemotiveerd aan te geven. In de toelichting op deze grief stelt de man dat hij die inlichtingen wel heeft verschaft.
3.19.
De vrouw heeft verwezen naar haar verweer op grief 3. Zij heeft de berekening van de man bestreden. Zij stelt voorts dat de man niet consequent is, nu hij rekent met een totale investering in de verbouwing van € 181.512,02 terwijl hij in de toelichting op de derde grief betoogt dat de totale investering € 358.000,- bedraagt.
3.20.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 7 maart 2012 overwogen dat het te verrekenen inkomen in verband met de kapitaalverzekering gekoppeld aan de SpaarZeker hypotheek berekend dient te worden volgens de formule: contante waarde kapitaalverzekering (€ 11.907,12) gedeeld door totale investering in de verbouwingen (= hypothecaire lening ten bedrage van € 181.512,02), vermenigvuldigd met de huidige waarde van de verbouwingen. Tegen deze formule zijn geen grieven gericht.
Aangezien de man geen overzicht had verstrekt van de met de Spaarhypotheek gefinancierde verbouwingen/verbeteringen aan de woning en een waardering van die verbouwingen/verbeteringen op de peildatum, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 20 maart 2013 de contante waarde van de kapitaalpolis tussen partijen verdeeld.
De man is van oordeel dat hij wel een overzicht heeft verstrekt.
Bij de akte van 26 september 2012 heeft de man als productie 11 een overzicht overgelegd van de verrichte werkzaamheden in de periode van 1991 tot en met 2004, waarbij hij komt op een bedrag van € 358.000,- . Hij heeft zelf 7.130 uur aan de werkzaamheden besteed, hetgeen à € 20,- per uur neerkomt op een investering van zo’n € 140.000,-.
De vrouw heeft deze berekening gemotiveerd bestreden.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het tussenvonnis van 5 december 2012 exact uiteengezet heeft wat zij van de man verwachtte: het ging erom vast te stellen wat de huidige waarde is van de destijds gepleegde verbouwingen en verbeteringen die € 181.741,28 (het bedrag van de hypothecaire lening) hebben gekost. Daarvoor is nodig, aldus de rechtbank, een overzicht van de destijds gepleegde verbouwingen/verbeteringen en de huidige waarde van die verbouwingen/ verbeteringen (binnen de totale waarde van de echtelijke woning) op de peildatum. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat de man slechts – in grote lijnen – diende aan te geven voor welke verbouwingen het geleende geld is gebruikt, ter onderbouwing waarvan hij bouwplannen, foto’s van voor en na de verbouwing kon overleggen. In het eindvonnis van 20 maart 2013 heeft de rechtbank overwogen dat de man zulks heeft nagelaten.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen. Ook in hoger beroep heeft de man geen overzicht en stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. Voor zover de man een bewijsaanbod doet, dient dit als onvoldoende gespecificeerd te worden afgewezen. Voor een omkering van de bewijslast is geen aanleiding. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op de man de bewijslast van zijn stellingen. Omkering van de bewijslast is slechts mogelijk indien dat voortvloeit uit een bijzondere regel dan wel uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Voor zover de man beoogt te stellen dat van dit laatste sprake is, overweegt het hof dat de rechtbank geen hoge eisen aan het door de man te leveren bewijs stelde: De man diende – in grote lijnen – aan te geven voor welke verbouwingen het geleende geld is gebruikt, ter onderbouwing waarvan hij bouwplannen, foto’s van voor en na de verbouwing kon overleggen. Niet is gebleken dat de man in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de vrouw. De grieven 6 en 10 falen derhalve
De verdeling van de roerende zaken (grief 9)
3.21.
De man stelt dat de vrouw geen roerende zaken aan hem heeft afgegeven, ook niet die zaken die zij eerder bereid was aan de man af te geven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de door de man gevorderde dwangsom afgewezen. De man is van oordeel dat hij wel degelijk heeft toegelicht waarom de door hem gevorderde zaken hem in eigendom toebehoren. In dat verband verwijst hij naar productie 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Hij handhaaft zijn bewijsaanbod.
3.22.
De vrouw betwist dat zij heeft geweigerd de goederen af te geven. De man heeft geen enkele actie ondernomen om tot een concrete afspraak voor het ophalen van de goederen te komen. De vrouw is derhalve geen dwangsom verschuldigd.
Zij stelt voorts dat het door de man gedane bewijsaanbod onvoldoende concreet en gespecificeerd is. De door de man overgelegde lijst kan niet tot bewijs van zijn stellingen leiden. In appel heeft de man niets naders gesteld met betrekking tot de door hem gevorderde goederen.
3.23.
Het hof overweegt als volgt:
De rechtbank heeft overwogen dat de man zonder nadere toelichting heeft gesteld dat de op door hem overlegde lijst van goederen vermelde goederen (productie 9 bij dagvaarding) van hem zijn. De rechtbank heeft de vordering tot afgifte van goederen door de vrouw toegewezen voor zover de vrouw heeft erkend dat die goederen eigendom van de man zijn. Aangezien de man zijn stelling dat de overige goederen zijn eigendom zijn, verder niet heeft toegelicht, heeft de rechtbank geen grond voor bewijsvoering gezien en de vordering van de man afgewezen.
Het hof stelt vast dat ook in hoger beroep een nadere toelichting ontbreekt. Het door de man in hoger beroep gedane bewijsaanbod is bovendien een algemeen en ongespecificeerd bewijsaanbod. Het hof ziet dan ook geen reden de man tot bewijslevering toe te laten en zal de vordering tot afgifte afwijzen.
Ten aanzien van de goederen die de vrouw op grond van het vonnis van de rechtbank diende af te geven, heeft de vrouw tijdens de comparitie van partijen meegedeeld dat zij deze goederen had klaargezet voor de man, doch dat deze meedeelde dat het wat hem betreft “alles of niets” was (waarmee de man bedoelde dat hij ofwel alle door hem op de lijst vermelde spullen zou krijgen ofwel niets), zodat de man uiteindelijk niets heeft meegenomen. De man heeft dit ter zitting bevestigd. Nu de man aldus heeft nagelaten de goederen waar partijen het wel over eens waren en waarvan de afgifte door de rechtbank was bevolen, mee te nemen, is er geen enkele reden om de vrouw te veroordelen tot het betalen van een dwangsom.
Grief 9 faalt derhalve.
Vaststelling van het totale bedrag dat de vrouw aan de man uit hoofde van verrekening en verdeling moet betalen (grief 11 en 12)
3.24.
De man heeft berekend dat hem nog een bedrag van € 132.000,- toekomt. Hij specificeert dit als volgt:
Aflossing lening van ouders vrouw € 19.643,79
Aflossing SpaarOptimaal hypotheek € 48.321,71
Aflossing SpaarZeker hypotheek € 16.399,91
Aflossing lening ten bedrage van € 35.003,49 € 48.210,98
Te weinig ontvangen uit verkoop percelen € 40.956.28
Totaal € 173.532,67.
3.25.
De vrouw heeft de door de man gemaakte berekening betwist, met uitzondering van de verrekening van de met overgespaarde inkomsten betaalde premies kapitaalverzekering van de SpaarOptimaal hypotheek, in totaal € 48.321,71. De vrouw heeft aangeboden dit bedrag en nog iets meer te betalen ter beëindiging van de procedures, maar dat aanbod is niet aanvaard door de man.
3.26.
Het hof overweegt als volgt:
Nu alleen de grieven met betrekking tot de aflossing van de lening van de ouders van de vrouw en de aflossing op de SpaarOptimaal hypotheek slagen, heeft de man nog recht op het hieronder in rov. 3.31 vermelde totaalbedrag. De grief slaagt gedeeltelijk.
Ingangsdatum van de wettelijke rente
3.27.
Volgens de man is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg en niet pas na veertien dagen na betekening van het vonnis zoals de rechtbank heeft overwogen.
3.28.
De vrouw is het eens met de rechtbank. De man heeft haar nooit eerder in gebreke gesteld en lange tijd is onduidelijk geweest wat de omvang van de verplichtingen was.
3.29.
Het hof overweegt dat in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 25 januari 2013 NJ 2013/200) de door de man met ingang van de dag van dagvaarding in eerste aanleg gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is.
Proceskosten
3.30.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten compenseren.
Conclusie
3.31.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man gedeeltelijk slagen. De rechtbank oordeelde dat de man uit hoofde van verrekening van overgespaarde inkomsten gestoken in de voormalige echtelijke woning recht had op een bedrag van € 45.382,73. De man diende (in verband met uit de opbrengst van de percelen [perceel sectienummer 1] en [perceel sectienummer 2] te veel ontvangen) € 43.880,- terug te betalen aan de vrouw zodat de vrouw per saldo nog € 1.502,73 aan de man diende te betalen.
Het hof komt in hoger beroep op een totaalbedrag van € 90.160,39 (€ 18.383,37 (rov. 3.6) + € 48.321,71 (rov. 3.17) + € 5.953,56 + € 17.501,75 (beide laatste bedragen zoals door de rechtbank vastgesteld, zie rov. 2.8 hiervóór).
Op dit bedrag dient voormeld bedrag van € 43.880,- (zie eveneens rov. 2.8 hiervóór) in mindering gebracht te worden zodat de vrouw per saldo nog € 46.280,39 aan de man dient te betalen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2013 voor zover het betreft het bedrag dat de vrouw aan de man dient te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 46.280,39 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2016.
griffier rolraadsheer