ECLI:NL:GHSHE:2016:1357

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
200.172.956/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders na hun scheiding. De man en de vrouw waren gehuwd tot 6 april 2007 en hebben samen drie kinderen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld, te vernietigen. Hij stelde dat hij geen draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De vrouw daarentegen verzocht om de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en stelde dat de man wel degelijk een bijdrage moest leveren aan de kosten van de kinderen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 25 februari 2016, waarbij de man niet verscheen. Het hof heeft de minderjarige dochter de gelegenheid gegeven haar mening kenbaar te maken. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage moest leveren van € 65,- per maand voor de kinderen, maar de man betwistte zijn draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man een bijdrage van € 21,- per kind per maand moet betalen, met ingang van 1 september 2015.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de draagkracht van beide ouders in overweging te nemen bij het vaststellen van kinderalimentatie, en dat de behoefte van de kinderen moet worden verdeeld naar rato van de draagkracht van de ouders. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank herzien en de alimentatie aangepast aan de werkelijke financiële situatie van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 april 2016
Zaaknummer: 200.172.956/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/287315 FA RK 14-6098
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats 2] ,
pro se en als gevolmachtigde van:
[de zoon 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerders in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk [de zoon 1] ,
advocaat: mr. S.M.E. van Fraaijenhove.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juli 2015, heeft de man verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep gegrond te verklaren en voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de kinderalimentatie ten laste van de man per 1 juli 2014 op nihil wordt gesteld, althans wordt vastgesteld op een in goede justitie te bepalen bedrag.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2015, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man ingestelde hoger beroep als ongegrond af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, indien nodig onder aanvulling van eventuele gronden, te bepalen conform grief 1 in het incidenteel appel dat de man dient te voldoen per 1 november 2011 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon 1] , [de dochter] en [de zoon 2] van € 300,- per maand, althans een zodanig bedrag, althans per een zodanige datum, als het hof rechtens juist acht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 7 september 2015, heeft de man verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens de man mr. Gulickx;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Fraaijenhoven, mede namens [de zoon 1] .
2.3.1.
De man is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [de dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 10 februari 2016. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 april 2015;
  • de brief van de advocaat van de man met als bijlage de processtukken van de eerste aanleg d.d. 7 augustus 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 januari 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 februari 2016;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 11 februari 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 12 februari 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 15 februari 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 15 februari 2016;
  • de volmacht van [de zoon 1] waarin hij de vrouw de bevoegdheid verleent om in zijn naam in rechte op te treden.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest tot 6 april 2007.
Uit hun huwelijk zijn geboren:
- [de zoon 1] , te [woonplaats 2] op [geboortedatum 1] 1997;
- [de dochter] , te [woonplaats 2] op [geboortedatum 2] 1998;
- [de zoon 2] , te [woonplaats 2] op [geboortedatum 3] 2002.
[de zoon 1] is gedurende de procedure op [geboortedatum 1] 2015 meerderjarig geworden.
[de dochter] en [de zoon 2] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man:
- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon 1] , [de dochter] en [de zoon 2] moet voldoen een bedrag van in totaal € 65,- per maand met ingang van 1 juli 2014 tot [geboortedatum 1] 2015;
- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en [de zoon 2] moet voldoen een bedrag van in totaal € 28,- per maand met ingang van [geboortedatum 1] 2015;
- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon 1] moet voldoen een bedrag van € 17,- per maand met ingang van [geboortedatum 1] 2015.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen zijn draagkracht. De grief van de vrouw ziet op de ingangsdatum.
Ingangsdatum
3.5.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De vrouw voert met haar grief aan dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de primair verzochte ingangsdatum van 1 november 2011. Met bemiddeling van de advocaten waren de man en de vrouw overeengekomen dat de man per 1 oktober 2010
€ 300,- aan kinderalimentatie zou voldoen, welke bijdrage hij vanaf 1 november 2011 niet meer betaald heeft. Er is nooit sprake geweest van een stilzwijgende overeenkomst dat de man per november 2011 wegens ontbrekende draagkracht geen kinderbijdrage meer zou hoeven te betalen. De vrouw heeft de man ook in 2011 en later herhaaldelijk verzocht zijn betalingsverplichting na te komen.
3.5.1.
De man is van mening dat de rechtbank op goede gronden niet de datum 1 november 2011 als ingangsdatum heeft gehanteerd. De man erkent dat partijen zijn overeengekomen dat hij met ingang van 1 oktober 2010 € 300,- aan kinderalimentatie zou voldoen, maar die overeengekomen bijdrage is beëindigd, althans is tussen partijen een nadere overeenkomst tot stand gekomen, die inhoudt dat de man met ingang van 1 november 2011 bij gebrek aan draagkracht geen kinderbijdrage meer verschuldigd is.
De vrouw heeft pas per brief van 4 juli 2014 een procedure strekkende tot oplegging van een kinderbijdrage aangekondigd, zodat de rechtbank terecht is uitgegaan van de ingangsdatum
1 juli 2014.
3.5.2.
Het hof overweegt als volgt.
Wat er zij van hetgeen partijen hebben aangevoerd over (de wijzigingen van) de onderlinge afspraken over de door de man te betalen kinderbijdrage en van de grondslag van het verzoek van de vrouw, het hof is van oordeel dat een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen niet eerder dient in te gaan dan op 1 juli 2014, nu de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij niet eerder dan per brief van 4 juli 2014 aan de man een procedure strekkende tot oplegging van een kinderbijdrage heeft aangekondigd. De grief van de vrouw faalt.
Behoefte kinderen
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen (ook ten aanzien van [de zoon 1] na het meerderjarig worden) per 1 januari 2014 in totaal € 788,- per maand, derhalve € 263,- per kind per maand, bedraagt en per 1 januari 2015 in totaal € 794,- per maand, derhalve € 265,- per kind per maand.
Draagkracht
3.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van
€ 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 860,- (2014) / € 875,- (2015) / € 890,- (2016))].
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- / € 1.525,- (vanaf 2015) / € 1.550,- (vanaf 2016) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht vrouw
3.8.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 op
€ 1.349,- per maand berekend. Dit bedrag is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het bedrag van € 1.349,- per maand dient te worden vermeerderd met het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving. Blijkens de voorschotbeschikking 2014 bedroeg het kindgebonden budget in 2014 € 2.398,-, zijnde (afgerond) € 200,- per maand.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 vast op een bedrag van € 1.549,- per maand.
De draagkracht van de vrouw in 2014 is volgens de formule € 157,- per maand.
3.9.
Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de vrouw in 2015 € 1.750,- per maand bedroeg. De draagkracht van de vrouw in 2015 is volgens de formule € 245,- per maand.
3.10.
In 2016 bedraagt het inkomen van de vrouw blijkens de salarisspecificatie van januari 2016 € 1.299,- netto per maand, nog te vermeerderen met vakantietoeslag en het kindgebonden budget. Blijkens de voorschotbeschikking over 2016 bedraagt het kindgebonden budget € 465,- per maand.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2016 vast op een bedrag van € 1.829,- per maand.
De draagkracht van de vrouw in 2016 is volgens de formule € 273,- per maand.
Draagkracht man
3.11.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft voor betaling van enige bijdrage in de kosten van de kinderen.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de man vanaf mei 2014 een schuldbemiddelingstraject via de gemeente volgt, welk traject gelijk is te stellen aan de regeling Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De man en zijn echtgenote ontvingen tot 1 september 2015 een vrij te laten bedrag van € 1.886,44 per maand. Van dit vrij te laten bedrag rekent het hof evenals de rechtbank een percentage van 64 toe aan de man. Tussen partijen staat niet ter discussie dat bij de bepaling van dat vrij te laten bedrag geen rekening is gehouden met een door de man te betalen kinderbijdrage. Gelet hierop oordeelt het hof dat de man tot 1 september 2015 niet de draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In zoverre slagen de grieven van de man.
Uit de brief van de kredietbank West-Brabant van 1 september 2015 blijkt dat aan de man en zijn echtgenote met ingang van 1 september 2015 een vrij te laten bedrag wordt doorbetaald van € 1.986,44 per maand, derhalve € 100,- per maand meer dan voorheen, waarvan het hof overeenkomstig voormeld percentage een bedrag van € 64,- per maand aan de man toerekent.
Het hof merkt dit bedrag in zijn geheel aan als beschikbare draagkracht voor de betaling van kinderalimentatie.
3.13.
Nu de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven en dient de man met ingang van 1 september 2015 bij te dragen in de kosten van de kinderen tot aan de grens van zijn draagkracht, te weten € 64,- per maand, zijnde (afgerond) € 21,- per kind per maand.
3.14.
Het hof houdt geen rekening met een zorgkorting, nu alleen tussen [de zoon 2] en de man en dan nog in een zeer beperkte mate contact plaatsvindt.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep dient te vernietigen.

4.De beslissing

Het hof
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 28 april 2015,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van -- [de dochter] , geboren te [woonplaats 2] op [geboortedatum 2] 1998, en
- [de zoon 2] , geboren te [woonplaats 2] op [geboortedatum 3] 2002,
zal voldoen een bedrag van € 21,- per kind per maand met ingang van 1 september 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van
- [de zoon 1] , geboren te [woonplaats 2] op [geboortedatum 1] 1997,
aan deze zal voldoen een bedrag van € 21,- per maand met ingang van 1 september 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.