Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/271373/HA ZA 13-790)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] ;
- de memorie van grieven met wijziging van de gronden van de eis;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
heeft Geldnemer[ [gefaillieerde] BV]
per 25 oktober 2005 een bedrag in hoofdsom (…) € 200.000 (..) als geldlening verstrekt (…
De curator stelt (naar het hof uit de inleidende dagvaarding onder 24 en 25 begrijpt) dat de betalingen van [gefaillieerde] BV aan [geïntimeerde] tot € 317.500,-- (zie 3.1.i.) niet opeisbaar en dus onverplicht waren. Subsidiair stelt de curator dat die betalingen het gevolg waren van overleg tussen [gefaillieerde] BV en [geïntimeerde] dat tot doel had [geïntimeerde] boven andere crediteuren van [gefaillieerde] BV te begunstigen. Wat de door [gefaillieerde] BV aan [geïntimeerde] verkochte voertuigen en inventaris betreft en de verrekening (tot een bedrag van € 38.415,30) van de koopsom met de door [geïntimeerde] verstrekte lening stelt de curator (inleidende dagvaarding sub 26) dat die verkopen en verrekeningen onverplicht plaatsvonden. Daardoor was volgens de curator sprake van een bij [gefaillieerde] en [geïntimeerde] bekende benadeling van de overige crediteuren van [gefaillieerde] BV.
De curator stelt dat zij gerechtigd is de rechtshandelingen te vernietigen genoemd in de inleidende dagvaarding juncto het betekeningsexploot d.d. 30 augustus 2013. Het gaat daarbij, naar het hof begrijpt, om a) de op schriftstelling en het aangaan van de geldleningsovereenkomst gedateerd 26 december 2005 en de pandovereenkomsten van 1 september 2010 en b) (de koopovereenkomsten en) de betalingen (deels door verrekening) van [gefaillieerde] BV aan [geïntimeerde] genoemd onder 3.1.h. en i. tot de totaalbedragen van € 317.500,-- en 38.415,30.
Volgens de curator zijn er redenen om aan te nemen dat de geldleningsovereenkomst gedateerd 26 december 2005 pas later is opgemaakt zodat er geen verplichting was tot verpanding en er ook geen opeisbare vordering van [geïntimeerde] op [gefaillieerde] BV was ten tijde van de betalingen, die derhalve onverplicht hebben plaats gevonden.
3.2.1. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Wat betreft de pandovereenkomsten overwoog de rechtbank (ro.3.14) nog dat de curator in dit verband geen beroep op artikel 47 FW heeft gedaan, zodat aan [geïntimeerde] rechtsgeldige pandrechten zijn verleend. Van benadeling van crediteuren was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (ro. 3.17), omdat [geïntimeerde] zich als pandhouder mocht verhalen op de verpande zaken. De vraag of er met betrekking tot de door [gefaillieerde] BV aan [geïntimeerde] gedane betalingen sprake is geweest van overleg in de zin van artikel 47 FW behoefde daarom geen bespreking.
Wat betreft de verkoop aan [geïntimeerde] en de verrekening van de door haar verschuldigde koopsom met haar vordering uit geldlening overwoog de rechtbank voorts dat het beroep van de curator op artikel 42 FW reeds faalde omdat van benadeling van de crediteuren geen sprake was.
Nu de curator onder 31 in de memorie van grieven haar citaat van de overwegingen van de rechtbank aldus toelicht dat de rechtbank ten onrechte van de geldigheid van de overeenkomst van geldlening is uitgegaan, zal het hof met [geïntimeerde] de grief in die zin lezen.
Volgens de curator heeft dit tot gevolg dat de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 200.000,-- niet opeisbaar was op het moment dat [gefaillieerde] BV deze terugbetaalde, zodat deze betaling onverplicht is geschied en dat er op het moment van het aangaan van de pandovereenkomsten evenmin een verplichting bestond voor [gefaillieerde] BV om aan [geïntimeerde] pandrechten te verlenen. De pandovereenkomsten zijn onverplicht gesloten en de curator heeft terecht de vernietiging daarvan ingeroepen. Voorts stelt de curator dat de leningen uit 2009 en 2010 niet onder de overeenkomst gedateerd 26 december 2005 vallen, zodat de aflossing van die leningen door [gefaillieerde] BV ook onverplicht heeft plaats gevonden. Dit laatste standpunt baseert de curator op de tekst van artikel 6 van de overeenkomst, waar gesproken wordt over onder de overeenkomst vallende leningen die
“zijn verstrekt”. In 2005 waren de leningen uit 2009 en 2010 immers nog niet verstrekt, aldus de curator.
€ 200.000,-- , in 2009 € 89.400,-- en in 2010 € € 56.440,-- aan [gefaillieerde] BV heeft geleend, dat zij in verband met de eerste lening in 2005 een door hypotheek op haar huis gedekte geldlening bij de bank heeft afgesloten en dat [gefaillieerde] BV overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van 26 december 2005 in de periode 2006 tot en met 2010 de jaarlijkse rentevergoeding over de geleende bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Wat dit laatste punt betreft verwijst het hof naar het niet door de curator weersproken standpunt van [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord sub 7 en in de memorie van antwoord sub 13.
Hetgeen de curator voorts aanvoert over de tekst van artikel 6 van de geldleningsovereenkomst is naar het oordeel van het hof een onvoldoende aanwijzing dat de overeenkomst pas in 2010 (tegelijk met de pandovereenkomsten) zou zijn opgemaakt , nu vaststaat dat door [gefaillieerde] BV in de periode 2006 tot en met 2010 overeenkomstig de overeenkomst rente aan [geïntimeerde] is vergoed.
“Bij het slagen van grief 1 althans bij het onder vigeur van grief 1 vaststellen van het niet rechtsgeldig zijn van de overeenkomst van geldlening kunnen de in de onderhavige grief aangevallen overwegingen niet in stand blijven, nu deze uitgaan van het rechtsgeldig zijn van de overeenkomst van geldlening. Het beroep van curator op artikel 42 F ter zake het vestigen van de pandrechten treft dan doel. Immers, deze zijn dan onverplicht gevestigd. Aan [geïntimeerde] komt dan geen rechten als pandhouder toe.”
“ook[richt]
op de overwegingen van de rechtbank in relatie tot artikel 47 F”is naar het oordeel van het hof sprake van een nieuwe grief bij pleidooi. Tegen het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 3.14 van het vonnis waarvan beroep) dat de curator met betrekking tot de pandrechten geen beroep op artikel 47 FW heeft gedaan heeft de curator immers bij memorie van grieven geen voor de wederpartij en het hof duidelijk kenbare grief gericht. Het aanhalen van (onder veel meer) rechtsoverweging 3.14 van de rechtbank is volstrekt ongenoegzaam.
[geïntimeerde] heeft niet ondubbelzinnig aanvaard dat deze nieuwe grief in de rechtsstrijd in hoger beroep betrokken wordt, zodat het hof aan die grief voorbijgaat.